Vissers als familie – dl. 2

Zeventien kinderen baarde overopoe Visser-Zeeman. De oudste, Jacob, werd in 1888 geboren en was nog altijd zes jonger als mijn opa Klaas. Een jaar later volgt een meisje, maar die leeft slechts een paar weken; zij, Jannetje, is er één van een tweeling. Haar zusje Harmpje, wordt tachtig en huwt met Joost Westland, de man die de laatste Huizer botter zou bevaren en de opa was van mijn achternicht Hannie, met wie ik zowel tegelijk op de lagere school, de mulo  als ook de kweekschool zat en een dag vóór mij geboren werd. Overopoe raakte al snel weer in verwachting, wederom een meisje, die zeer gebruikelijk in die tijd naar haar overleden zusje werd genoemd. Opnieuw een Jannetje dus en zij zou mijn opoe worden. Zij huwde de achtjaar oudere Klaas en overleed tien jaar na haar man, op tachtig jarige leeftijd, 25 januari 1970. Het laatste jaar dementeerde ze, woonde een tijdje bij ons in, totdat dat echt niet meer ging. In een verpleeghuis in Bussum kreeg ze na een val longontsteking die zeer hevig uitpakte met hoge koortsen. Het zou niet lang meer duren. Mijn ouders er heen. Maar kwamen terug en dat herhaalde zich een aantal dagen. Zelfs veertig graden koorts overleefde het oersterke hart van opoe; pas bij 41 graden bezweek opoe; een week lang had ze gevochten tegen een onvermijdelijk einde. Of ze stierf zoals haar moeder, in die ‘ volle verzekerdheid des geloofs’, was zeer de vraag. Het stond volgens mij in elk geval zo niet op de kaart. In plaatsen als Huizen was – en voor velen geldt dat  nog wel , denk ik – het heel belangrijk hoe je ‘heengaat’. Aan laatste woorden wordt een groot gewicht toegekend. ‘Hettie nog wat azeit’? (heeft hij nog wat gezegd),  was een gevleugelde vraag. Naar de hemel gaan is het uiteindelijke levensdoel, maar dat is een hele kunst, ook een hele gunst en ook als je aanvaarden kunt dat Jezus aan het kruis de toegang er toe voor jou heeft geopend, is er toch enige of juist grote onzekerheid, omdat wij opgegroeid zijn met de leer van het raadsbesluit van God de Vader, waarin hij enigen heeft uitverkoren tot eeuwig leven, maar velen ook verworpen tot eeuwig onheil, zeg maar de hel. Een paspoort naar de hel heb je, dat is je hele zijn zelf als onverlost mens. Je bent zelf dat hellepaspoort en zaak is om gedurende je leven, die heel kortstondig kan zijn, om als verloste de weg naar de hemel te verkrijgen.  Enfin, mijn opoe worstelde volgens mijn ouders de laatste week zichtbaar met haar einde, maar dat kan ook interpretatie zijn vanuit bovengenoemde opvatting, waarin angst een groter rol speelt dan liefde, dat is duidelijk. Het kan ook gewoon zijn dat haar gevecht een puur lichamelijke was. Een sterk lichaam met een ijzersterk hart dat vecht voor overleving. Het paste wel bij opoe, die een sterke persoonlijkheid bezat. Volgens mijn vader zelfs keihard kon zijn. Geen warme moeder, die haar kinderen de sneden brood die ze sneed van het tegen haar borst geklemde brood toewierp onder de kreet : hier heb je eten. Met die zelfde hardheid gooide ze met emmers water Duitse soldaten van het boerenerf, zo wil het verhaal. Ik had als oudste kleinzoon niets te duchten van opoe; zij was tegen mij aardig en stopte me af en toe iets lekkers of een dubbeltje toe. Mijn opoe kreeg zelf op haar beurt dertien kinderen, te beginnen dus toen ze al dertig was. Toen opoe zestien was kreeg ze nog een broertje, de laatste, die ook Jan werd genoemd, in 1892 was de eerste Jan geboren. Een vier jaar jongere broer van opoe kwam vaak bij ons over de vloer.  Een heel aardige man, jaren lang ook ouderling. Hij was onze kaasboer. Terwijl hij als visser begonnen was op een schuit van zijn vader. Hij vertelt daar zelf over in een interview met Peter Dorleyn in de uitgave ‘Van gaand en staand want’: ” Ik kwam met twaalf jaar bij vader aan boord”. Samen met z’n oudere broer Jan namen ze de plaats in van oudste broer Jacob, die in dienst moest. Twee jaar later komt hij aan boord van een neef van zijn moeder, omdat diens knecht ziek geworden was.  ” Dus ik wat oliegoed gekregen en bij de man aan boord; dat was ‘s maandags. De hele week ruig, vrijdags ook, maar we hebben een keer gehaald en zijn in Urk gekomen; de schipper met die knecht zijn daar met de haring naar de afslag gegaan. We hadden een kapot net uitgestoken en een ander voor in de plaats genomen; dat kapotte net heb ik uitgespoeld en direct opgehesen om te drogen. Toen hoorde ik dat ‘r gezegd werd: ‘D’r is een Gooier verdronken’. En nou zal ik meteen alles maar vertellen: ik ben nooit benauwd geweest op zee, maar deze ene keer – als kind zijnde – was ik bang voor verdrinken. ‘Heden hij, morgen gij’. Maar ik durfde dat niet tegen die schipper te zeggen en ook niet tegen m’n vader”.  Het hele weekend blijft het ruig weer, op zaterdagmiddag wordt toch uitgevaren om Huizen te bereiken, maar het Gooi lag recht in de wind, men kan amper Harderwijk halen, waar de knecht vandaan komt. Het is de bedoeling dat Tijmen daar overblijft en de schipper met de trein naar Huizen gaat. “s Avonds, toen we brood gegeten hadden, met die knecht mee naar z’n huis toe: ‘n huis met kleine kinderen, vreemd. Ik denk: ‘ Dat wordt wat als ik daar de hele zondag wezen moet’. Ik was ‘n beetje blok, hè, geen goeie kleren bij je. ‘s Nachts de schipper en ik weer aan boord en zondagsmorgens hewwe koffie gekookt en brood gegeten. Hij gaat de wal op, en ik ga met ‘m mee:’ Waar ga je naar toe?’ zegt ie. ‘Ik ga naar m’n moeder toe’, zeg ik. ‘Dan moet je het deurtje sluiten’. En ik met hem mee. Net ‘s zondagsmorgens , onder ‘t luiden van de kerkklokken, kwamen we an; moeder was niet naar de kerk. Wat was ik blij dat ik ‘r zag.”