BWV 66 – Erfreut euch, ihr Herzen

Deze cantate voor de 2e Paasdag brengt je direct in de stemming van de titel. Als het orkest begint met de duidelijk hoorbare hobo’s, fagot en trompet maakt je onmiddellijk blij. De vreugde spat er van af. En danst bij je naar binnen. De cantate is voor het eerst uitgevoerd op 10 april 1724, maar het is de vraag of die zo uitgevoerd werd zoals we hem nu kennen.  Dürr wijst er op dat de tekst die voorligt van de uitvoering is die op 26 maart 1731 plaats vond en volgens hem is de muziek van een paar jaar later zelfs, wellicht 1735. Wel is zeker dat de cantate een ‘parodie’ is van een wereldlijke gelukwenscantate uit 1718 (BWV 66a), toen Bach dus in Köthen werkzaam was. Bach was waarschijnlijk daar niet tevreden over en voerde een ingrijpende verandering door tot wat we nu in handen hebben.

De cantate begint dus uiterst vrolijk, je hebt de neiging van je stoel op te staan en te gaan zwieren, niet verwonderlijk met die 3/8 maat. Het is tenslotte ook Pasen, opstanding: hoe kun je dan blijven zitten. Het heerlijke is dat dat begin lekker lang duurt. Je kunt er geen genoeg van krijgen, zoals je niet van goed gebakken friet af kunt blijven. Muziek is geestelijke voeding pur sang en Bach biedt een menukaart, waar je een heel leven mee toe kunt en deze cantate – niet alleen het begin – is daar een goed voorbeeld van. Het is één van de langste koren die Bach schreef (410 maten) in een een da capo-structuur (ABA).  Het vraagt veel van de instrumentalisten vanwege het pittige tempo en het voortdurend spelen van tweeëndertigste noten. Een bewijs te meer dat in Köthen de hofkapel uitstekend geëquipeerd was. Violen,altviolen en cello vormen een trio tegenover he trio houtblazers (2 hobo’s en fagot). De trompet, later door Bach toegevoegd, verdubbelt de hoogste melodielijn en geeft het stuk extra feestelijke glans. Het middendeel kent een andante-tempo, de trompet blijft stil en alt en bas eisen in een duet de hoofdrol op.

1. KOOR
Erfreut euch, ihr Herzen,
entweichet, ihr Schmerzen,
es lebet der Heiland und herrschet in euch.
Ihr könnet verjagen
das Trauren, das Fürchten,
das ängstliche Zagen,
der Heiland erquicket sein geistliches Reich.

Na de opening in het feestelijke D groot volgt een kort recitatief, waarna de bas zich kan uitleven in een prachtige aria, wederom in een dansend 3/8 maatsoort. Uit de compact samenspelende strijkers en houtblazers treden een hobo en een 1e viool naar voren om samen te concerteren als twee buurkinderen die zich verliezen in een vrolijk spel. Een danklied op de Opgestane die je voluit mag laten klinken: ‘erschallen’.

2. RECITATIEF (B)
Es bricht das Grab und damit unsre Not,
der Mund verkündigt Gottes Taten;
der Heiland lebt, so ist in Not und Tod
den Gläubigen vollkommen wohl geraten.

3. ARIA (B)
Lasset dem Höchsten ein Danklied erschallen
vor sein Erbarmen und ewige Treu.
Jesus erscheinet, uns Friede zu geben,
Jesus berufet uns, mit ihm zu leben,
täglich wird seine Barmherzigkeit neu!

Met deel 4 begint een dialoog tussen Vrees (alt) en Hoop (tenor). Dit is ontleend aan de evangelielezing van die dag, Lukas 24 : 13 -35, het verhaal van de Emmausgangers. In vers 21 zeggen de twee tot hun nog onbekende metgezel: ‘Wij hoopten dat hij Israël verlossen zou” en in vers 22: ” Ook hebben ons enkele vrouwen doen schrikken…”.  Het recitatief begint met de tenor, met de hoop dus, dan wisselen alt en tenor elkaar imiterend af in wat meer arioso is dan recitatief en tenslotte sluit het af als sec recitatief, waarin de alt zich uiteindelijk overgeeft en zich laat overtuigen dat het geopende graf teken is van Gods overwinning op de dood. Het duet is wederom een staaltje van Bachs virtuositeit, een kostelijk debat, zo u wilt twistgesprek.

4. RECITATIEF / DUET (T, A)
Hoffnung (T):
Bei Jesu Leben freudig sein
ist unsrer Brust ein heller Sonnenschein.
Mit Trost erfüllt auf seinen Heiland schauen
und in sich selbst ein Himmelreich erbauen,
ist wahrer Christen Eigentum.
Doch weil ich hier ein himmlisch Labsal habe,
so sucht mein Geist hier seine Lust und Ruh,
mein Heiland ruft mir kräftig zu:
„Mein Grab und Sterben bringt euch Leben,
mein Auferstehn ist euer Trost.“
Mein Mund will zwar ein Opfer geben,
mein Heiland, doch wie klein,
wie wenig, wie so gar geringe,
wird es vor dir, o großer Sieger, sein,
wenn ich vor dich ein Sieg- und Danklied bringe.
Hoffnung (T) / Furcht (A):
Mein/Kein Auge sieht den Heiland auferweckt,
es hält ihn nicht/noch der Tod in Banden.
Hoffnung (T):
Wie, darf noch Furcht in einer Brust entstehn?
Furcht (A):
Läßt wohl das Grab die Toten aus?
Hoffnung (T):
Wenn Gott in einem Grabe lieget,
so halten Grab und Tod ihn nicht.
Furcht (A):
Ach Gott! der du den Tod besieget,
dir weicht des Grabes Stein, das Siegel bricht,
ich glaube, aber hilf mir Schwachen,
du kannst mich stärker machen;
besiege mich und meinen Zweifelmut,
der Gott, der Wunder tut,
hat meinen Geist durch Trostes Kraft gestärket,
daß er den auferstandnen Jesum merket.

Dan ‘wedijveren’ Vrees en Hoop met elkaar in een verrukkelijke aria in een 12/8 maatsoort. De alt zingt: Ich furchte zwar…, de tenor: Ich furchte nicht.. Dat wedijveren is relatief, want in feite wordt er homofoon gezongen, terwijl de soloviool na een kort kopmotief overgaat in een concerterende figuratie a la Vivaldi, zonder echt aandeel te hebben aan de thematische ontwikkeling. Soms raakt de continuo door haar ‘besmet’.

5. ARIA / DUET
Hoffnung (T) / Furcht (A):
Ich furchte nicht/zwar des Grabes Finsternissen
und hoffete/klagete, mein Heil sei nun entrissen.
(beide:)
Nun ist mein Herze voller Trost,
und wenn sich auch ein Feind erbost,
will ich in Gott zu siegen wissen.

 

De cantate eindigt met de 3e strofe van het middeleeuwse paaslied ‘Christ ist erstanden’. 

6. KORAAL
Alleluja! Alleluja! Alleluja!
Des solln wir alle froh sein,
Christus will unser Trost sein.
Kyrie, eleis.

Hieronder een gefilmde uitvoering van Bach-Stiftung van St.Gallen olv Rudolf Lutz, wel even door de korte reclame heen bijten.