BWV 79 – Gott der Herr ist Sonn und Schild

Een cantate voor ‘Reformationsfest’ oftewel 31 oktober, Hervormingsdag. 150 jaar na de dag en vooravond van Allerheiligen , waarop Luther zijn 95 stellingen tegen de aflaathandel op de deur van de slotkapel in Wittenberg spijkerde, riep de keurvorst van Saksen deze dag uit tot nationale feestdag, wat inhield dat iedereen een halve dag vrij kreeg. In Leipzig krijgt Bach voor het eerst met deze instelling te maken (daarvoor diende hij in steden buiten Saksen). In zijn eerste jaar viel de dag op zondag, in zijn tweede jaar op dinsdag, maar toen vroegen de wekelijkse scheppingen van nieuwe eigen cantates zoveel tijd en energie dat hij niet aan een cantate voor die dag toekwam. In zijn derde jaar komt het er wel van en dat leidt tot deze cantate, met een rijke bezetting van strijkers, twee hobo’s, twee hoorns, pauken en uiteraard continuo. Bij een heruitvoering later voegt hij er ook nog twee traverses aan toe, die of de hobo’s vervangen of verdubbelen. In de jaren 30 hergebruikt Bach een aantal delen van deze cantate en van  de cantates 102, 179 en 187 in zijn vier Missae Brevis oftewel Lutherse Missen.

1. KOOR
“Gott der Herr ist Sonn und Schild.
Der Herr gibt Gnade und Ehre,
er wird kein Gutes mangeln lassen den Frommen.”

Een schitterend openingskoor op tekst uit psalm 84, vers 12. Brahms gebruikt deze psalm in zijn ‘Deutsches Requiem’ : “Wie lieblich sind deine Wohnungen”.  De instrumentale inleiding is lang – 45 maten -, driedelig, met een fuga als middendeel en gekenmerkt door een fanfare van de hoorns met ondersteunende slagen van de pauken. In maat 13 komen de strijkers en hobo’s aan bod met een fuga, in maat 34 keren de hoorns terug. De zon wordt in de triomf van de hoorns verklankt, de pauken en het hameren in de fuga zijn voor mij roffels op het schild. Het koor zingt de tientekst – eerste regel – in vier korte passages tweemaal, homofoon. De tweede regel wordt op gelijke wijze gezongen met een kaartsprong op ‘Der Herr’, dan een intermezzo van het hoorn- en fugamotief, vervolgens de derde regel in een uitgebreide fuga, instrumenten (zonder hoorns) omspelen. Tegen het eind komen de hoorns weer terug en spelen samen met het koor: een samenvatting van de openingssinfonia met herhaling van de eerste twee tekstregels. Bach hergebruikte dit stuk voor het Gloria van zijn Mis in G, waarbij de hooorns plaatsmaken voor hobo’s.

2. ARIA (A)
Gott ist unsre Sonn und Schild!
Darum rühmet dessen Güte
Unser dankbares Gemüte,
Die er für sein Häuflein hegt.
Denn er will uns ferner schützen,
Ob die Feinde Pfeile schnitzen
Und ein Lästerhund gleich billt.

Na dit majestueuze begin schakelt Bach terug naar een geheel andere sfeer: van uitbundige lofprijzing naar verstilde bezinning. De openingsregel is dezelfde. In het openingskoor ligt de nadruk op God als zon, in deze aria voor alt en hobo meer op God als schild. Het gaat nu om schuilen, om geborgenheid en zo beschermd te zijn tegen aanvallen van buiten. De alt staat voor de gemeente/gelovige in zijn/haar kwetsbaarheid, representeert het lijden en de nood en het aangewezen zijn op Gods bescherming en goedheid. De beginzin wordt herhaald, maar duurt langer dan de eerste keer. Deze aria recyclet Bach voor het Quoniam van zijn Mis in A (BWV 234)

3. KORAAL
Nun danket alle Gott
Mit Herzen, Mund und Händen,
Der große Dinge tut
An uns und allen Enden,
Der uns von Mutterleib
Und Kindesbeinen an
Unzählig viel zugut
Und noch itzund getan.

Dit koraal is het eerste vers van het bekende en traditioneel op Hervormingsdag gezongen lied ‘Nun danket alle Gott’ van Martin Rinckart uit 1636, op een melodie van Johann Crüger. Deze eenvoudige zetting krijgt een bijzondere instrumentale begeleiding, nl. de hoornfanfares uit deel 1. De strijkers en hobo’s spelen met het koor mee. De hoorns versterken het motief van de dankbaarheid, maar geven de eerste drie delen ook een accoladevorm. Van Hengel veronderstelt dat in de praktijk hierna de preek volgde, niet zo’n gekke gedachte mijns inziens.

4. RECITATIEF (B)
Gottlob, wir wissen
Den rechten Weg zur Seligkeit;
Denn, Jesu, du hast ihn uns durch dein Wort gewiesen,
Drum bleibt dein Name jederzeit gepriesen.
Weil aber viele noch
Zu dieser Zeit
An fremdem Joch
Aus Blindheit ziehen müssen,
Ach! so erbarme dich
Auch ihrer gnädiglich,
Daß sie den rechten Weg erkennen
Und dich bloß ihren Mittler nennen.

Van Hengel voelt zich gesterkt door zijn veronderstelling door dit recitatief voor de bas, omdat hij niet aansluit bij iets voorafgaand in de cantate. En dus wellicht aansluit op de preek. Zou zo maar kunnen: dat ‘wie wissen’ zou kunnen verwijzen naar wat de predikant heeft gezegd. Deze zak gesproken hebben over de ware weg naar de zaligheid, zoals door Luther geleerd en aan de orde ‘gehamerd’. Het recitatief richt zich tot Jezus en wijst op zijn woord als weg tot het heil en dat daarom hij alleen geprezen moet blijven worden: Lutherser kan het niet. Velen zuchten nog onder een vreemd juk en moeten zo als blinden voortrekken. Het loopt uit in een Kyrie voor hen.

5. ARIA (S, B)
Gott, ach Gott, verlaß die Deinen
Nimmermehr!
Laß dein Wort uns helle scheinen;
Obgleich sehr
Wider uns die Feinde toben,
So soll unser Mund dich loben.

De sopraan en bas beginnen hun duet zonder begeleiding. Pas na de eerste uitroep, komen de strijkers er unisono bij: energiek, met octaansprongen: het hel schijnen van het Woord- en gebroken akkoorden. Het is de verklanking van het ‘nochtans’: hoe de vijanden ook tekeer gaan, de stem van de lof op God gaat er dwars tegenin. De eerste uitroep – een gebed – keert een paar maal terug. Die lof is niet triomfantelijk, wat ook al duidelijk is in die gebroken akkoorden. De twee zangers houden elkaar vast, volgen elkaar “als het ware hand in hand” (Van Hengel); zij verlaten elkaar ‘Nimmermehr’. Ik ben geneigd in dit span de bruid en de bruidegom te zien oftewel Christus en de gemeente, daar bij Bach de bas vaak de Vox Christi vertegenwoordigt en de sopraan de gemeente in haar geloofskracht. Dit duet hergebruikt Bach in zijn Mis in G (BWV 236), waarbij hij de bas vervangt door een alt.

6. KORAAL
Erhalt uns in der Wahrheit,
Gib ewigliche Freiheit,
Zu preisen deinen Namen
Durch Jesum Christum. Amen.

Voor het slotkoraal gebruikt Bach het laatste couplet van ‘Nun lasst uns Gott, den Herren’ van Ludwig Helmbold uit 1575. Hij gebruikt een driekwarts dansmaat en voegt aan de vier stemmen van het koor nog zelfstandige partijen toe voor de twee hoorns en de pauken. Een zevenstemmige afsluiting derhalve: zeven als getal van de volheid?