BWV 91 – Gelobet seist du, Jesu Christ

De titel is die van Luthers lied uit 1524. Dat lied ligt ten grondslag van zowel de cantate voor de 1e zondag van Advent als van deze voor de 1e kerstdag 1724. Het lied kent zeven coupletten, waarvan de eerste en laatste door Bach integraal gebruikt worden voor het opening- en slotkoraal. Het tweede couplet verwerkt hij – zonder Kyrie eleis – in het tweede deel; het derde en vierde couplet vrij bewerkt in deel 3; het vijfde in deel 4 en het zesde in deel 5. Omdat het een hoogfeest betreft wordt de normale bezetting uitgebreid met twee hoorns en pauken en worden de hobo’s tot drie stuks uitgebreid.

1. KOOR
Gelobet seist du, Jesu Christ,
Daß du Mensch geboren bist
Von einer Jungfrau, das ist wahr,
Des freuet sich der Engel Schar.
Kyrie eleis!

In het openingskoor horen we de engelen dansen in fanfares voor de hoorns en snelle toonladders in G-majeur voor de hobo’s. De woorden ‘das ist wahr’ klinken spontaan uitbundig. Met volgens Gardiner reminiscenties aan een vergelijkbare passage in de ‘Zwiegesänge’ van Michael Praetorius.  Het is een stuk voor vier koren, die met elkaar ‘in de slag ‘ gaan: zangkoor, hoorns, strijkers en hobo’s. Het begin- en slotritornel levert het materiaal voor de tussenspelen als ook voor de begeleiding van de lokale delen. De thematische elementen van het ritornel zijn veelvuldig en leiden tot talrijke combinaties. 

2. RECITATIEF & KORAAL (S)
Der Glanz der höchsten Herrlichkeit,
Das Ebenbild von Gottes Wesen,
Hat in bestimmter Zeit
Sich einen Wohnplatz auserlesen.
Des ewgen Vaters einigs Kind,
Das ewge Licht von Licht geboren,
Itzt man in der Krippe findt.
O Menschen, schauet an,
Was hier der Liebe Kraft getan!
In unser armes Fleisch und Blut,
(Und war denn dieses nicht verflucht, verdammt, verloren?)
Verkleidet sich das ewge Gut.
So wird es ja zum Segen auserkoren.

In dit recitatief wordt de sopraan alleen begeleid door het continuo. Het recitatief wordt afgewisseld door koraalcitaten. Onder de koraalstukken beweegt het continuo door met in achtsten gebroken melodie van de eerste regel van het koraal. Op ‘izt man in der Krippen vindt’ leeft de sopraan zich uit in een expressieve versiering.

3. ARIA (T)
Gott, dem der Erden Kreis zu klein,
Den weder Welt nocht Himmel fassen,
Will in der engen Krippe sein.
Erscheinet uns dies ewge Licht,
So wird hinfüro Gott uns nicht
Als dieses Lichtes Kinder hassen.

De tenoraria krijgt de aantrekkelijke toevoeging van drie hobo’s, met een thematiek van markante ritmische accenten. De driekwartsmaat geeft een feestelijk swingend karakter. De drie drukken de wil, het initiatief en de volmacht van God uit om de mensheid te redden.

4. RECITATIEF (B)
O Christenheit! Wohlan, so mache die bereit,
Bei dir den Schöpfer zu empfangen.
Der grosse Gottessohn
Kömmt als ein Gast zu dir gegangen.
Ach, laß dein Herz durch diese Liebe rühren;
Er kömmt zu dir, um dich vor seinen Thron
Durch dieses Jammertal zu führen.

Die redding is ook nodig, want anders zouden we blijven steken in het ‘Jammertal’. Dit door strijkers begeleide recitatief roept op daarom Gods zoon toe te laten op je levensweg, op het eind uitlopend in een indrukwekkende arioso, met stoere chromatiek en stralende slotcadens. Het “beoogt de luisteraars even rechtop in hun stoel te krijgen” (Gardiner). 

5. ARIA / DUET (S, A)
Die Armut, so Gott auf sich nimmt,
Hat uns ein ewig Heil bestimmt,
Den Überfluß an Himmelsschätzen.
Sein menschlich Wesen machet euch
Den Engelsherrlichkeiten gleich,
Euch zu der Engel Chor zu setzen.

In het duet voor sopraan en alt buit Bach de tegenstellingen ‘Armut – Überfluss; menslichen Wesen – Engel Chor’ uit in muzikale differentiëring en contrasten. 

6. KORAAL
Das hat er alles uns getan,
Sein groß Lieb zu zeigen an;
Des freu sich alle Christenheit
Und dank ihm des in Ewigkeit.
Kyrie eleis!

In het slotkoraal krijgen de hoorns deels een zelfstandige rol. Enerzijds omdat de beperking tot natuurtonen dat noodzakelijk maakt, maar ook om ze te benutten voor een energieke slotcadens op de woorden ‘Kyrie eleis’, die in de verte herinnert aan rondlopende c figuur van het openingsdeel en zo de brug slaat naar het begin van de cantate. In 1733 nam Bach de cantate opnieuw onder handen  en “voorzag hij de vocale lijnen van verende syncopen die botsen met de gepuncteerde ritmes in de violen. De tegenstelling tussen de twee wordt versterkt door middel van opwaartse modulaties, eerst in toonsoorten met kruisen (als om de menselijke behoefte de engelen na te streven te symboliseren) en eenmaal met mollen (als om Jezus’ menselijkheid uit te beelden). Aldus Gardiner die zijn muziek doet denken aan Botticelli’s afbeeldingen van engelen en aan het engelenorkest van Filippino Lippi op de wand van de cappella Carafa in de Basilica Santa sopra Minerva in Rome.