Moeder van Elsschot

Gisteren was het moederdag. Willem Elsschot schreef een paar gedichten voor en over zijn moeder.

Aan mijn moeder

Adela Van Elst, de moeder van Willem Elsschot.
  • Ik heb gedroomd, o moeder,
  • dat gij op sterven laagt,
  • en voor het al te sluiten
  • mij lang in d’ oogen zaagt.
  • Gij spraakt van eerlijk blijven,
  • van recht door ‘t leven gaan;
  • hebt toen nog eens geglimlacht,
  • en alles was gedaan.
  • ‘k Wou om vergeving smeken,
  • waarvoor, ik wist het niet,
  • en bij u nederknielen;
  • mijn knieën bogen niet.
  • Toen wist ik dat ‘k u nimmer
  • nog iets vergelden kon.
  • Uw stem deed mij ontwaken
  • in ‘t klare licht der zon.
  • Daar blonken groote tranen
  • van heil en droefenis.
  • En ‘k voelde diep in ‘t harte
  • wat een moeder is.

Antwerpen, 1902

Moeder

Uit: 'Achter de schermen', nieuwsbrief van het Willem Elsschot Genootschap, jaargang 6, no. 3, november 2004.

Manuscript van Moeder.
  • Als vader slaapt gelijk een rustig beest,
  • en in zijn droom herkauwt en zalig lacht,
  • dan ligt gij wakker, starend in den nacht,
  • en roept uw zoons en dochters voor den geest.
  • Zij zijn gevloôn, als gieren voor ‘t tempeest,
  • met stukken van het oude nest bevracht,
  • waarin gij dubbend op hun terugkeer wacht,
  • maar op de klok het woord des tijds niet leest.
  • Laat niet uw dagen slinken in verdriet;
  • geen macht die tanden aan uw mond verstrekt,
  • of ooit weer zog in uwe borsten wekt.
  • Er is niets aan te doen, zoals gij ziet.
  • Drink dus een borrel bij een passend lied,
  • daar schele Piet reeds met uw tenen trekt.
Rotterdam, november 1908.

Dan is er het huiveringwekkende gedicht Het huwelijk, waarin die beroemde regels staan die te pas en vooral te onpas gebruikt worden: ‘ tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren …’  Zie hieronder in welk verband deze woorden staan.

Het huwelijk

  • Toen hij bespeurde hoe de nevel van den tijd
  • in d’ ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
  • haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven,
  • toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
  • Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij den baard
  • en mat haar met den blik, maar kon niet meer begeren,
  • hij zag de grootse zonde in duivelsplicht verkeren
  • en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.
  • Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
  • het merg uit haar gebeente, dat haar tóch bleef dragen.
  • Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
  • en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.
  • Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
  • Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
  • en rennen door het vuur en door het water plassen
  • tot bij een ander lief in enig ander land.
  • Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
  • staan wetten in den weg en praktische bezwaren,
  • en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
  • en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
  • Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
  • en zagen dat de man dien zij hun vader heetten,
  • bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
  • een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood.
Rotterdam, 7 mei 1910.

 

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

You may use these HTML tags and attributes: <a href="" title=""> <abbr title=""> <acronym title=""> <b> <blockquote cite=""> <cite> <code> <del datetime=""> <em> <i> <q cite=""> <strike> <strong>