BWV 101 – Nimm von uns, Herr, du treuer Gott

Een cantate uit de jaargang koraalcantates voor de tiende zondag na Trinitatis, 13 augustus 1724. De evangelielezing van die zondag is Lukas 19: 41-48, waarin Jezus de verwoesting van Jeruzalem aankondigt. Toen Lucas zijn evangelie schreef was die verwoesting al een feit (Titus) en dus slaat deze profetie op het einde der tijden. In tegenstelling tot cantate BWV 46 wordt deze profetie in BWV 101 nauwelijks verwerkt. Het gaat ook om een koraalcantate, gebaseerd dus op een kerkgezang van die zondag, in dit geval op de door Martin Moller in 1584 vervaardigde ‘Nimm von uns Herr, du treuer Gott die schwere Straf und grosse Not’. Geen studeerkamertekst, maar ontstaan ten tijde van een pestepidemie, waarin de toevlucht gezocht wordt tot de God die zowel gericht houdt als ook daaruit redt. De oorzakelijke relatie zonde en ellende komt ons gruwelijk voor, stuit tegen de borst. Maar nadenken over daden waarmee wij de plank misslaan en de gevolgen ervan kan , denk ik, nooit geen kwaad. De tekst van Moller werd/wordt gezongen op de wijs van Luthers Duitstalige versie van het Onze Vader. Zeven strofen kent Mollers koraal, zeven delen kent ook de cantate. Zoals gebruikelijk worden het eerste couplet en het laatste integraal overgenomen in begin en slotdeel. De tussenliggende delen beginnen met de eerste regel van het betreffende couplet – met uitzondering van deel 2 – en citeren daaruit nog meer dan in andere koraalcantates het geval is. De cantate staat voor het grootste deel in de sombere, ernstige toonsoort d-klein. In de as staat de aria voor bas (deel 4). Bach schrijft drie soorten hobo’s voor. Naast twee gewone hobo’s ook twee ‘taille’s , een tenor-hobo, een kwint lager gestemd en bovendien nog een ‘oboe da caccia’, met z’n weldadig zachte timbre.

1. KOOR
Nimm von uns Herr, du treuer Gott,
Die schwere Straf und große Not,
Die wir mit Sünden ohne Zahl
Verdienet haben allzumal.
Behüt für Krieg und teurer Zeit,
Für Seuchen, Feur und großem Leid.

In het openingsdeel zet Bach nog de melodie van een ander gezang van Luther als tegenwicht tegenover die van het Onze Vader. En wel van het lied ‘Dies sind die heilge zehn Gebot’ . De tekst spreekt van straf en nood, een tweeledig loon van de zonde, wat zich dus als zodanig muzikaal vertaald. Gardiner noemt het een “dubbelloops doctrinair salvo”.  Het zevenstemming orkest van hobo’s en strijkers opent met die tegenmelodie, eerst bespiegelend, maar al snel overgaand tot stevige dissonanten als hamerslagen die de ‘schwere Straf und Not’ verklanken. Daarnaast keert steeds een zucht-motief terug, bestaande uit drie noten, beginnend met een sprong die alle intervallen kan beslaan, gevolgd door een gebonden interval van een secunde. Ook dat draagt bij aan de expressie van de zwaarte van de zonde en aan de verontrustende sfeer van het stuk. Het orkest opereert van begin tot eind zelfstandig, onafhankelijk van het koor en schetst een door oorlog geteisterd landschap ( regel 5: ‘Krieg und teurer Zeit’). Daarin ingebed zingt het koor, met de sopraan als ‘cantus firmus’ die de melodie in lange noten zingt. De andere stemmen, elkaar imiterend, kondigen die melodie al aan. Zo ontstaat een motet in oude renaissance-stijl (stile antico), onderstreept door de verdubbeling van de stemmen door een zink en drie trombones. De sopraan wordt niet alleen door de zink begeleid, maar een octaaf hoger ook door de traverso. Het verband tussen orkest en koor is er in die zin, dat het orkestmotief van de ‘Tien geboden’ domineert bij de regels 3 en 4 en het zucht-motief bij de regels 1,2,5 en 6. Na regel 4 wordt het woord ‘allzumal’ ( = zonder meer- dubbel en dwars) herhaald, terwijl het orkest het inleidend ritornel volledig herhaald en de sopraan even uit haar cantus-firmusrol stapt. Ondanks het archaïsch karakter van dit 8 minuten durend deel – langer dan welk vergelijkbaar koor uit de hele jaargang – is het volgens Gardiner door de wringende harmonieën ook weer zo modern dat het al aan Beethoven en Brahms doet denken.

2.  ARIA ( T)
Handle nicht nach deinen Rechten
Mit uns bösen Sündenknechten,
Laß das Schwert der Feinde ruhn!
Höchster, höre unser Flehen,
Dass wir nicht durch sündlich Tun
Wie Jerusalem vergehen!

Oorspronkelijke Moller-tekst:

2. Erbarm dich deiner bösen Knecht.
Wir bitten Gnad und nicht das Recht;
Denn so du, Herr, den rechten Lohn
Uns geben wolltst nach unserm Thun,
So müßt die ganze Welt vergehn
Und könnt kein Mensch vor dir bestehn.

 Dit is het enige deel dat  - met de laatste regel – naar de evangelielezing verwijst en geen verband heeft met tekst en melodie van het koraal van Moller. Er is hier sprake van een triosonate voor tenor, continuo en traverso.  In het continuo spelen de cello en violen (bas) pizzicato, terwijl de traverso zich kan tonen in een virtuoze solo. Bach beschikte in die periode over een zeer capabele fluitspeler. In latere uitvoeringen werd deze partij gespeeld door een viool. De plausibele verklaring is dat de traverse-speler niet meer beschikbaar was. Het wordt echter ook wel gezien als een compositorische verbetering. Zo ook de Neue Bachausgabe. Van Hengel is het daar niet mee eens en ik ben geneigd hem daarin te volgen. De tenor zingt een geheel eigen solopartij, ontleent dus geen muziek aan de instrumentele. ‘Ruhn’ krijgt een lange noot, ‘Höchster’ een buiging, ‘Flehen’ een serie zuchten en ‘vergehen’ dalende lijnen. De traverso/viool-solo contrasteert in de verklanking van “een verwoestende storm, een koppige zondaar dan wel een frivole losbol. In het ‘langs elkaar heen praten’ van beide solisten kan men ook de eenzaamheid van de smekeling zien”. (Van Hengel)

3. ARIOSO/RECITATIEF (S)
Ach! Herr Gott, durch die Treue dein
Wird unser Land in Frieden und Ruhe sein.
Wenn uns ein Unglückswetter droht,
   So rufen wir,
Barmherziger Gott, zu dir
In solcher Not:
Mit Trost und Rettung uns erschein!
Du kannst dem feindlichen Zerstören
Durch deine Macht und Hilfe wehren.
Beweis an uns deine große Gnad
Und straf uns nicht auf frischer Tat,
   Wenn unsre Füsse wanken wollten
Und wir aus Schwachheit straucheln sollten.
Wohn uns mit deiner Güte bei
  Und gib, dass wir
Nur nach dem Guten streben,
Damit allhier
Und auch in jenem Leben
Dein Zorn und Grimm fern von uns sei.

Het hele koraalvers zit er in ( vetgedrukt). Ze worden door de sopraan als ritmisch arioso gezongen, becommentarieerd in een vrij recitatief. De begeleiding is in handen van alleen het continuo. De koraalregels worden gezongen in 3/4 maat en in d-klein, terwijl het recitatief naar opgewektere toonsoorten verschuift in de gebruikelijke 4/4 maat. De sopraan horen we soms in versieringen. De bas van het continuo kent een terugkerend motief.

4. ARIA (B)
Warum willst du so zornig sein?
Es schlagen deines Eifers Flammen
Schon über unserm Haupt zusammen.
Ach, stelle doch die Strafen ein
Und trag aus väterlicher Huld
Mit unserm schwachen Fleisch Geduld!

Oorspronkelijke tekst.

4. Warum willt du doch zornig sein
Über uns arme Würmelein?
Weißt du doch wohl, du großer Gott,
Daß wir nichts sind als Erd und Rot;
Es ist ja vor deim Angesicht
Unser Schwachheit verborgen nicht.

Alleen de 1e regel stamt uit het lied van Moller, de vijf regels er na zijn van de onbekende tekstdichter van de cantate. In de laatste regel is er enige overeenkomst: ‘Schwachheit’ tegenover ‘schwachen Fleisch’. Deze aria voor bas is het centrum van de cantate, waarin  Gods woede als een gebed om zijn geduld van stuivertje wisselen. En dat in elke regel, die de ene keer gezongen en de andere keer gespeeld wordt. De bas wordt begeleid door drie hobo’s en een fagot (als continuoinstrument). Gardiner noemt de drie hobo’s drie boze eenden, ” die zijn getransformeerd tot een soort saxofoontrio vanaf la lettre”. Bach experimenteert door drie tempi te gebruiken. Als in een opera begint het met Vivace, waarin de toorn van God opvlammen in de houtblazers; er wordt overgeschakeld naar Andante, waarin de bas tot twee keer toe met de 1e regel “in naïeve onschuld” (Van Hengel) aan God vraagt waarom hij zo boos is. In een Adagio volgt het 2e deel van het koraal, de bede om geduld, waarbij de bas ondersteund wordt de vertolking van het gehele koraal door het vierstemmig houtblazerskoor. De toehoorders horen de melodie die bij Luthers lied van het Onze Vader past. Die associatie zal bij de hoorders opgeroepen zijn, zoals Van Hengel waarschijnlijk terecht veronderstelt. Op deze manier konden zij meebidden met de bas. Het dreigend en woeste begin keert tenslotte terug: onzekerheid over de verhoring van het gebed.

5. ARIOSO/RECITATIEF (T)
Die Sünd hat uns verderbet sehr.
   So müssen auch die Frömmsten sagen
Und mit betränten Augen klagen:
Der Teufel plagt uns noch viel mehr.
   Ja, dieser böse Geist,
Der schon von Anbeginn ein Mörder heißt,
Sucht uns um unser Heil zu bringen
Und als ein Löwe zu verschlingen.
Die Welt, auch unser Fleisch und Blut
Uns allezeit verführen tut.
   Wir treffen hier auf dieser schmalen Bahn
Sehr viel Hindernis im Guten an.
Solch Elend kennst du, Herr, allein:
   Hilf, Helfer, hilf uns Schwachen,
Du kannst uns stärker machen!
Ach, lass uns dir befohlen sein.

Wat beschreven is onder deel 3 geldt ook voor dit deel.

6. DUET (S, A)
Gedenk an
 Jesu bittern Tod!
Nimm, Vater, deines Sohnes Schmerzen
Und seiner Wunden Pein zu Herzen,
Die sind ja für die ganze Welt
Die Zahlung und das Lösegeld;
   Erzeig auch mir zu aller Zeit,
Barmherzger Gott, Barmherzigkeit!
Ich seufze stets in meiner Not:
Gedenk an Jesu bittern Tod!

Oorspronkelijke tekst:

6. Gedenk an deins Sohns bittern Tod,
Sieh an sein heilig Wunden rot,
Die sind ja für die ganze Welt
Die Zahlung und das Lösegeld,
Des trösten wir uns allezeit
Und hoffen auf Barmherzigkeit

Drie regels uit Mollers tekst worden overgenomen, waarbij regel 1, die aan het eind herhaald wordt, ‘deins Sohn’s’ vervangen is door ‘Jesu’. Een dubbel-duet van sopraan en alt en van traverso en oboe da caccia. De hobo begint met lange noten de melodie van het koraal te spelen, waarbij de traverso hem begeleidt met smekende lieflijke gebaren, in het ritme van een siciliano (een wiegende dansvorm uit Sicilië ) in 12/8 maat als een fraai contrapunt. Daarna wisselen de twee van rol. En evenzo doen de sopraan en alt, beurtelings begeleid door één der instrumenten met hun pastorale thema als contrapunt. De regels 3 en 4 van het koraal klinken licht gevarieerd bij alle vier stemmen als in een fuga en we horen het nog eens als canon; tenslotte regel 1 opnieuw, waarbij de sopraan met de fluit begint, dan alt en hobo en tenslotte hobo en fluit in afwisseling. de toegevoegde teksten tussen de koraalregels worden begeleid door continuo. Van Hengel verwijst wat betreft de siciliano naar de ‘herdersmuziek’ in het Weihnachtsoratorium en het Erbarme dich; Gardiner echter naar ‘Aus Liebe’, de grote sopraanaria uit de M.P. “Als dat zo is diende dit duet als een voorstudie voor de passie, die mijns inziens Bach nog vers voor de geest stond bij het hoogtepunt van zijn tweede jaargang, dat op Goede Vrijdag 1725 zijn beslag diende te krijgen”, zo schrijft hij in zijn monumentale  Bach-biografie. 

7. KORAAL
Leit uns mit deiner rechten Hand
Und segne unser Stadt und Land;
Gib uns allzeit dein heilges Wort,
Behüt für’s Teufels List und Mord;
Verleih ein selges Stündelein,
Auf dass wir ewig bei dir sein.

Alle zangers en instrumentalisten worden ingezet voor een ongecompliceerd slot.                      Een stevig, vastberaden gebed.