BWV 99 – Was Gott tut, das ist wohlgetan

De tweede cantate met dezelfde titel en op basis van het koraal dat Samuel Rodigast in 1674 schreef. Alleen deze is twee jaar eerder door Bach gecomponeerd dan BWV 98. De indeling was al gemaakt toen men eind jaren ’50 achter de data kwam, waarin de totaal drie cantates het licht zagen. De derde – BWV 100 – is uit 1734. De oudste, deze dus, behoort tot de jaargang van de koraalcantates, waarbij opening- en slotkoor gelijk zijn aan die van Rodigast en de tussenliggende coupletten vrij worden hergedicht. BWV 99 is gecomponeerd voor 17 september 1714, de vijftiende zondag na Trinitatis, met op het rooster Mattheus 6: 23 -34, het stuk over een zorgeloos bestaan en een puur vertrouwen op God. Rodigast schreef zijn piëtistisch lied voor een ernstig zieke vriend, Severus Gastorius, cantor in Jena. Op ons komt de tekst wellicht al te vroom en te gelaten over en roept zelfs wellicht weerzin op. Bij Gert Oost is dat zeker het geval. Hij voerde de cantate wel uit in de Geertekerk te Utrecht, maar in zijn boek ‘Aan de hand van Bach’, waarin hij de hele cantatencyclus die hij uitvoerde bespreekt, besteedt hij aan deze cantate nauwelijks inhoudelijk aandacht; het blijft bij mopperen en aversie. Ik kan me er wel in vinden, in zoverre dat het een soort algemene houding van gelovigen kan worden, waarbij elke spirit wordt neergeslagen als tot dood bier. Maar het leven kent crises, zeker wanneer de dood grijnst, dat het enige houvast dat je hebt de overgave aan Zijn trouw is. 

Enfin, Bach pakt het zo aan, dat hij tussen de hoekdelen in G-groot (majeur dus) de solostukken in mineur schrijft. Het lijden dat mensen groot kan treffen is – dat mag de gemeente geloven – ingebed in de trouw en niet aflatende zorg van God. Van Hengel veronderstelt dat de emeritus conrector van de Thomasschool, Andreas Stübel, de tekstdichter is van de cantate. wat wel zeker is dat Bach in die tijd de beschikking had over een virtuoze traversospeler, waarschijnlijk Friedrich Gottlieb Wild (1700-1762), toen rechtenstudent en later leerling van Bach. Hij speelt een hoofdrol in de cantate.

1. KOOR
Was Gott tut, das ist wohlgetan,
es bleibt gerecht sein Wille;
wie er fängt meine Sachen an,
will ich ihm halten stille.
Er ist mein Gott,
der in der Not
mich wohl weiß zu erhalten;
drum laß ich ihn nur walten.

De acht regels van het eerste couplet worden in acht vocale episoden gezongen, met de koraalmelodie door de sopraanpartij, die versterkt wordt door een hoorn. De andere stemmen volgen, met homofone begeleiding. Het zijn de instrumentalisten die er uit springen. Strijkers en continuo beginnen opgewekt en na 16 maten volgt niet de inzet van het koor, maar gaan 1e viool, hobo d’amore en de virtuoze traverso aan de slag. Een miniconcert, waartegen het koor zijn passages laat horen. 

2. RECITATIEF (B)
Sein Wort der Wahrheit stehet fest
und wird mich nicht betrügen,
weil es die Gläubigen nicht fallen
noch verderben läßt.
Ja, weil es mich den Weg zum Leben führet,
so faßt mein Herze sich
und lässet sich begnügen
an Gottes Vatertreu und Huld
und hat Geduld,
wenn mich ein Unfall rühret.
Gott kann mit seinen Allmachtshänden
mein Unglück wenden.

Het bas-recitatief is een bewerking van het tweede couplet, waarbij de dichter drie regels handhaaft (dichtgedrukte regels). Het sluit af met een arioso, waarin een lange coloratuur  zeer beeldend op ‘wenden’.

3. ARIA (T)
Erschüttre dich nur nicht, verzagte Seele,
wenn dir der Kreuzeskelch so bitter schmeckt.
Gott ist dein weiser Arzt und Wundermann,
so dir kein tödlich Gift einschenken kann,
obgleich die Süßigkeit verborgen steckt.

De tenor wordt begeleid door traverso en continuo. de tekst roept op om niet ‘geschokt’ te zijn, maar het ‘erschüttre’ wordt wel muzikaal verbeeld, maar met valse accenten op de 1e lettergreep, ook van ‘verzakte’, wellicht als ontkenning te interpreteren (Van Hengel). In de tekst komt de bitter smakende Kreuzeskelch voor, die Bach illustreert met halve wrange tonen buiten de toonladder en dus met extra kruizen. Het tweede deel spreekt van God als ‘Arzt und Wundermann’. Dat metafoor wordt uitgebreid met een beeld ontleend aan Spreuken 23: 30-32, waarin sprake is van een gif dat wel zoet smaakt, maar dodelijk is in haar uitwerking. Ook dat hoor je verklankt.

4. RECITATIEF (A)
Nun, der von Ewigkeit geschloßne Bund
bleibt meines Glaubens Grund.
Er spricht mit Zuversicht
im Tod und Leben:
Gott ist mein Licht,
ihm will ich mich ergeben.
«Und haben alle Tage
gleich ihre eigne Plage
»,
doch auf das überstandne Leid,
wenn man genug geweinet,
kommt endlich die Errettungszeit,
da Gottes treuer Sinn erscheinet.

5. ARIA / DUET (S, A)
Wenn des Kreuzes Bitterkeiten
mit des Fleisches Schwachheit streiten,
ist es dennoch wohlgetan.
Wer das Kreuz durch falschen Wahn
sich vor unerträglich schätzet,
wird auch künftig nicht ergötzet.

In het recitatief voor alt is 1 regel uit de oorspronkelijke tekst overgenomen. Het begint ‘secco’ en eindigt als ‘arioso’. Het is een parafrase op de slotzin uit de evangelielezing van die zondag. “Maak u niet bezorgd over de dag van morgen, zoekt eerst het Koninkrijk van God, want elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.”  

Het duet is een kwintet, waarin het continuo het instrumentale duet van hobo d’amore en traverso begeleidt en het vocale duet van sopraan en alt. De dichter verwijst tweemaal naar het kruis en ‘Fleisches Schwachheit’ verwijst naar de epistellezing van de zondag: Galaten 6 en wel vers 8. De instrumentalisten imiteren elkaar, spelen gelijkwaardig en de zangers nemen hun thema over. Je hoort de strijd uit het eerste deel tussen de bitterheden van kruis en de zwakheid van het vlees. Van Hengel noemt het muzikaal gewriemel, maar op ‘ dennoch wohlgetan’ klinkt eenmaal de triomf. In het tweede deel zijn het de vocalisten die een thema neerzetten, dat op hun beurt de instrumentalisten over nemen. Maar op de slotregel klinkt de muziek weer van het begin.

6. KORAAL
Was Gott tut, das ist wohlgetan,
dabei will ich verbleiben;
es mag mich auf die rauhe Bahn
Not, Tod und Elend treiben,
so wird Gott mich
ganz väterlich
in seinen Armen halten,
drum laß ich ihn nur walten.

Het slotkoraal is rechttoe-rechtaan wat harmonisering betreft. Het klinkt krachtig overtuigend. Alle blazers versterken de sopraan, de strijkers begeleiden de andere stemmen. Van dit zeer populaire koraal heeft Bach overigens vele vierstemmige zettingen gecomponeerd.