Boketor

Ook ik ben al een paar weken in qarantaine. Gedwongen thuis, want te snotterig, te verkouden, teveel keelpijn om anderen, zoals de Heidelberger Cathechismus aanbeveelt ‘niet nodeloos in gevaar te brengen’.

Naast de medicijnen die ik toch al moet slikken verdwijnen nu ook paracetamol, extra vitamine c in mijn keelgat; zuig ik op Strepsils en gorgel en snuif ik zout water. Het is lang geleden dat de huisapotheek zo intensief werd aangesproken. Behalve dat ik de deur niet uit mag, hoef ik die ook niet uit. Als in een lawine worden alle afspraken afgezegd. Een agenda als een schoongeveegd schoolbord. En ik merk al snel dat ik het heerlijk vind. Die andere huisapotheek kan nu ook volop aangesproken worden. Die van een goed boek, van een film of serie, maar vooral die van muziek. Ik mag toegeven aan Klaas Vaak, op welk moment van de dag hij zich aandient. Ik heb tijd voor een uitgebreid vriendengesprek. 

En ik krijg als vanzelf nog meer aandacht voor de duiven op mijn balkon, de roeken in de bomen voor het huis, de merel die zich luide laat horen. En op een uur dat ik me goed genoeg voel om even buiten in het zonnetje te zitten geschiedt het wonder. Mijn lievelingsbeestje brengt een bezoek, de allereerste keer dit jaar. Een boketor, zoals wij Huizers hem noemen. Voor niet-Huizers: een lieveheersbeestje. Mijn eerste auto- een rode Fiat 500- tooide ik middels zwarte plakletters boven de achterbumper met die Huizere naam; ik voegde hier en daar zwarte stippen toe. Als wij als kinderen vroeger een boketor vonden en vervolgens vingen, wierpen we hem of haar in de lucht en riepen: ‘morgen mooi weer’! Meestal was dat ook het geval. 

Het leven is stil komen te liggen, zo hoor je van alle kanten. Ook bondscoach Ronald Koeman heb ik het horen zeggen. En het is zo. Het leven van het je haasten naar je werk, van de drukte op de weg, van het de hele wereld over vliegen, van het produceren en nog meer consumeren, van ‘lenen, lenen, betalen, betalen’ ( Youp van ’t Hek), van het eruit halen wat er in zit, van het multitasken, van altijd in de weer, van haastige spoed en rupsje nooit genoeg, van geen tijd tot tijd is geld enzovoort, enzovoort. Dat leven is stil gevallen. Een onzichtbare vijand, een ongrijpbare ook lijkt het wel, heeft ons plat gekregen, de mond gesnoerd, gans het raderwerk stil gelegd. Dat overdenkend in het zonnetje met dat prachtbeestje voor me, gaan mijn gedachten naar de jaren dat ik in Roemenië woonde. Tijdens het Ceausescubewind. De onzichtbare, ongrijpbare vijand was daar en toen de securitate. In alle haarvaten van de samenleving had dat ‘virus’ mensen besmet. Van sommigen wist je het zeker, van velen was je onzeker, van nog meer wist je het niet. Van enkelen wist je dat ze virusvrij waren. Natuurlijk was er openbaar leven, maar geinfecteerd als het was niet echt de moeite waard. Het was leven onder een stolp, zoals Vaclav Havel het omschreef. En toch kwam juist ander leven tot bloei. het leven van de intimiteit, van het openhartige gesprek, van de vrolijkheid rond een eenvoudig maal en een goed glas zelfgestookte pruimenjenever. Het leven waarin geloof, hoop en liefde het werkelijk voor het zeggen hadden. Dat leven omarmde je, gaf je voorrang,  gaf houvast. 

Dat is wat de zegen van een ramp kan zijn: de intensiteit van het leven als gesprek, ruimte voor binnenkamer en elkaars spirituele apotheek; tijd voor geestelijke zolderopruiming, voor het hamsteren van wat verdiept en verrijkt in beeld en geschrift, in klank en kleur. Een leven als van God gegeven, als een lieveheersbeestje, dat je steeds omhoog mag gooien – sursum corda – en daarbij in vertrouwen roepen: ‘morgen mooi weer’!