Een vijfdelige cantate voor de 2e Pinksterdag, waarop in de oude Lutherse traditie Johannes 3: 16 -21 gelezen wordt, naast de preek van Petrus die hij houdt voor Cornelius, die zich daarop laat dopen uit Handelingen 10. De cantate behoort tot de negen composities op tekst van de dichteres Christiane Mariane von Ziegler en werd uitgevoerd op 21 mei 1725.
1. KOOR
Also hat Gott die Welt geliebt,
Daß er uns seinen Sohn gegeben.
Wer sich im Glauben ihm ergibt,
Der soll dort ewig bei ihm leben.
Wer glaubt, daß Jesus ihm geboren,
Der bleibet ewig unverloren,
Und ist kein Leid, das den betrübt,
Den Gott und auch sein Jesus liebt.
Het werk opent met een koraal op de tekst van het 1e couplet van het lied van Salomo Liscow uit 1675, op een melodie van Gottfried Vopelius uit 1682. Maar Bach maakt er iets bijzonders van. Hij spint het uit tot een gedragen stuk in 12/8 maat, met een inleiding en tussenstukken van door hobo’s versterkte strijkers in een van het koraal zelf onafhankelijke thematiek. De 12/8 maat kennen we van het openingskoor van de Mattheus in de trage gang van een dodenmars. Breder gezien is deze maatsoort van pastorale aard en oorspronkelijk een dansvorm in laag tempo van Sicilië en dus ook siciliano geheten. De boodschap van Gods liefde voor de wereld wordt a.h.w. in een processie kond gedaan. Ondanks de d moll-toonsoort klinkt het niet somber. De boodschap wordt ingehouden vrolijk en vriendelijk-zacht gebracht. De sopraanpartij wordt versterkt door een hoorn.
2. ARIA (S)
Mein gläubiges Herze,
Frohlocke, sing, scherze,
Dein Jesus ist da!
Weg Jammer, weg Klagen,
Ich will euch nur sagen:
Mein Jesus ist nah.
De aria voor sopraan feestelijke opgewektheid, die uitnodigt tot een loltrappende dans. De sopraan zingt uitgelaten. Het is een omwerking van de aria ‘Weil die wollenreichen Herden’ uit zijn Jachtkantate (BWV 208), waarin je in de bas de schapen hoort springen die na en lange winter weer de wei in mogen. Dat ostinato-thema (de hardnekkige herhaling van één gegeven in de bas) wordt nu toebedeeld aan de vijfsnarige violoncello piccolo, “bij uitstek het instrument dat Bach gebruikt om Jezus’ aanwezigheid in de materiële wereld aan te kondigen”. (Gardiner) Hier staat het voor de incarnatie in de ziel van de gelovigen, een typisch Pinksterthema dus. De continuo krijgt nu een nieuwe rol met steunende noten als grondpilaren. De in de Jachtcantate nog eenvoudige melodie als van een lied verandert Bach in een levendig geheel van intervalsprongen en kleine melisme’s. De melodie is a.h.w. in prachtig cadeaupapier met strikken en krullen ingepakt. En hij voegt een instrumentaal slot er aan toe, die met een lengte van 27 maten bijna driekwart van de lengte van de aria beslaat. Hobo, violen en een door continuo gesteunde violoncel piccolo vormen een monter terzet. “Het is bijna alsof de woorden van de zangeres ontoereikend zijn om uiting te geven aan de grote vreugde om de komst van de Heilige Geest”. (Gardiner)
3. RECITATIEF (B)
Ich bin mit Petro nicht vermessen;
Was mich getrost und freudig macht:
Daß mich mein Jesus nicht vergessen!
Er kam nicht nur, die Welt zu richten,
Nein, nein, er wollte Sünd und Schuld
Als Mittler zwischen Gott und Mensch vor diesmal schlichten.
4. ARIA (B)
Du bist geboren mir zugute,
Das glaub ich, mir ist wohl zumute,
Weil du vor mich genung getan.
Das Rund der Erden mag gleich brechen,
Will mir der Satan widersprechen,
So bet ich dich, mein Heiland, an.
Een kort bas-recitatief leidt tot de tweede aria die uit de Jachtcantate stamt. Daarin gaat het om Pan, de god van de wouden en de herders, waar hobo’s goed bijpassen. Bach handhaaft ze: twee hobo’s en 1 hobo da caccia. Dit laatste instrument was een vinding van de Leipziger instrumentenbouwer Johann Heinrich Eichentopf: een hobo in tenorligging, gemaakte een houten buis en een koperen, klokvormige beker. Bach was altijd in voor nieuwe instrumenten en begin 1724 maakte hij zich sterk voor het gebruik van deze vinding van Eichentopf. En zo horen we er twee naast de twee hobo’s d’amor in de pastorale sinfonia van het tweede deel van het Weihnachts-Oratorium. Eichentopf waagde zich later aan de bouw van contrafagotten. In de versie van 1749 van de Johannes-Passion gebruikt Bach prompt een contrafagot, zeer waarschijnlijk uit het atelier van “vermoedelijk de beste bouwer van blaasinstrumenten in Duitsland” (Wolff). Bachs gebruik van de hobo’s in deze aria drukt uit de pastorale-herderlijke kant van de inwoning van Christus door de Geest. Muzikaal is de verandering niet zo groot als van de vorige aria.
5. KOOR
»Wer an ihn gläubet,
der wird nicht gerichtet;
wer aber nicht gläubet,
der ist schon gerichtet;
denn er gläubet nicht an den Namen des eingebornen Sohnes Gottes.«
Het slotkoor heeft het karakter van een motet, waarin de zangstemmen niet alleen versterkt worden door strijkers en hobo’s, maar ook door drie trombones en een zink. De tekst stamt uit het Johannes 3 en wel vers 18, waarin gelovigen tegenover ongelovigen staan. “Wie in hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld”. Bach werkt die uit in een dubbelfuga. Het begint met het positieve thema en na 16 maten klinkt het tegenthema en daarna worden ze gecombineerd. Tot slot verschijnt een derde tekstregel, gaandeweg door alle stemmen homofoon, in akkoorden gescandeerd met een slot, waarbij Bach de aanwijzing plaatst van ‘piano’, wat hij bijna nooit doet.