GEIN

COLUMN 23 ND 25 JUNI 2021

‘Jongens waren we, maar aardige jongens.’ De liefhebber en de kenner weten: dit is de openingszin van Titaantjes, een van de kleine doch grootse meesterwerken van Nescio, pseudoniem van J.H.F. Grönloh.

Onlangs kwam de voortreffelijke biografie uit van een van mijn Grote Drie op literair gebied. Naast Nescio zijn dat nog Elsschot en Reve.

Grönloh werd in hetzelfde jaar geboren als de opa naar wie ik ben vernoemd: 1882; in 1961 liet hij het aardse leven achter zich, een jaar later dan opa Klaas.

Het lezen van Nescio is als het laten beroeren van alle smaakpapillen door de verfijnde gerechten in een sterrenrestaurant. Of als een trage tocht door beemd en bos, langs beek en plas: in ’t verwonderd en verwond’rend oog welt een traan van ontroering.

Nescio lezen is plezier, is streling van gemoed, wekken van weemoed en verlangen, is ogenblik en eeuwigheid, is vermeien in wat voorbij is en hopen op een nieuwe dag tegelijk.

Nog niet zo lang geleden had ik op internet een boekwinkeltje dat ik Tames noemde, naar het kolonie-experiment van Nescio en zijn aardige jongensvrienden, begin vorige eeuw in Huizen.

Nog wat langer geleden was ik lid van de Nescio Lees Club en behalve maandelijkse bijeenkomsten rond woord en spijzen, ondernamen we ook tochtjes. Zo gingen we op zoek naar waar dat experiment gestart was en al snel zo jammerlijk mislukt. Mijn vader, ernaar gevraagd, wist ons de weg te wijzen, want het stuk grond van de aardige jongens, aangestoken door het Walden van Van Eeden, grensde aan akkers van mijn grootvader. Het zou zomaar kunnen zijn dat mijn opa ze geadviseerd heeft of meewarig z’n hoofd heeft geschud, want boeren op de schrale zandgrond alleen levert geen bestaan. Zonder het weiden van vee redde je het niet. En het was dan nog geen vetpot. De kans dat opa Nescio zelf heeft ontmoet is klein, aangezien de schrijver in die periode veelal in Rheine zijn dagen sleet als kantoorklerk.

De aardige jongens ging het om saamhorigheid, werken aan een ideaal waarbij geld geen rol mocht spe- len. Op die grond mocht dat niet baten.
Van Tames is afgezien van een naam op een huis en een stuk verwilderd terrein niets meer over. Evenals van het Ambonezenkamp, dat in de vijftiger jaren tegenover de verdwenen kolonie verrees.
Ik lees de biografie – en ook weer werk van Nescio zelf – tussen de wedstrijden van het EK voetbal door.

Wat ik bij lezen zoek en bij Nescio vind, zoek ik ook bij het voetballen. Van kindsbeen af kan ik van voetbal genieten als van een spel van plezier. In het huis van Gerrie Mühren hing een bordje met de tekst: ‘Voetbal is plezier’. Voor de geniale technicus was dat de essentie. En voor mij als kijker geldt hetzelfde.

Plezier baart geestdrift. Gepaard aan technisch kunnen en tactisch inzicht geeft het schoonheid en troost. Ik hoor trainers zeggen dat ze verzorgd voetbal willen spelen. Dan ga ik geeuwen. Verzorgd riekt naar huishouden, stofzuigen, ramen lappen. Noodzakelijk, maar niet de essentie. ‘Sexy voetbal’, zei Ruud Gullit, ‘daar gaat het om’. Dat spreekt me aan.

De grootste bedreiging van het voetbal als plezier is al jaren het geld. Correctie: niet zozeer het geld als zodanig, maar het afgodische belang ervan. Gelukkig zijn er spelers en teams die zich daar los van spelen. Het ultieme voorbeeld is voor mij Frenkie de Jong. In zijn uiterlijk, in zijn spreken, en vooral in zijn spelen straalt het van plezier.

Het gaat om de gein, afgeleid van het Hebreeuwse woord voor genade. De genade van God is dat Hij gein in ons heeft. Ons heeft gewild. En ons derhalve bemint. En dat staat tegenover de Mammon: in diens handen ben je bezit, slaaf, en is van liefde geen sprake.

Nescio en Frenkie: ‘aardige jongens’ die mijn leven naar een staat van genade, van gein tillen.