Zorgvlied 19 – Bert Voeten

bert voetenUnknown ‘Geloof in een onherroepelijk leven en leef het zo’. Tekst op de grafsteen van dichter en vertaler Bert Voeten. Ik interpreteer het zo: geef je over aan het leven dat je leidt, dat je gegeven is en laat je niet hinderen door gedachten aan een parallel bestaan, aan wat ook zou kunnen zijn of had kunnen zijn. Ik heb in elk geval wel last van hinderlijke verlangens naar een ander bestaan. Ze bespringen me als rovers uit het struikgewas, als teken uit het lover. Lambertus Hendrikus Voeten wordt in Breda geboren op 6 juli 1918 en trouwt met Marga Minco. Uit dit huwelijk komen twee kinderen voort, onder wie Jessica Voeten, die in 2003 een boek publiceert over het Witsenhuis in Amsterdam, waar zij opgroeit. Voeten vertaalt werk van o.a. Shakespeare en Molière. In 1946 komt zijn oorlogsdagboek uit Doortocht, bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. Door oa. W.F.Hermans wordt getwijfeld aan de waarheidsgehalte van het boek. Adriaan Venema meent dat het een reconstructie betreft om Voetens activiteiten in de oorlog voor het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten te verdoezelen. Voeten heeft later toegegeven dat hij lid was van de Kultuurkamer. Maar hij heeft de suggestie van verzinsels van de hand gewezen. In 1943 sloot Voeten zich trouwens aan bij het verzet. In 1951 wint hij de Jan Campertprijs voor Met het oog op morgen en in 1959 de Martinus Nijhoffprijs voor zijn vertaalwerk.

Onderstaand gedicht – De trein – verscheen in 1954 in een bundel van een negental letterkundigen Nationale snipperdag als verzet tegen de diskwalificatie van 5 mei tot nationale snipperdag.

Er rijdt door mijn hoofd een trein
vol joden, ik leg het verleden
als een wissel om en ik tel
de veewagons met de grendels:
vijftig wagons, in elke
wagon vijftig mensen. Men ligt
geklemd tussen ledematen,
men is drager of gedragene,
gevangenen van elkander
in het duister van de wagon
in het duister van de wagon
zonder lucht,
zonder hoop.
Het is twaalfhonderd kilometer
naar sobibor – ik heb het
op een avond uitgerekend
met een kaart van europa voor me
Zij wisten het niet, zij wisten
alleen dat hun wervels kneusden
tegen de baddings, hun tong
zwol als een blaar, hun ogen
schrijnden, hun voeten dood
in hun schoenen staken; zij leerden
dat men na twee, drie dagen
zijn water laat lopen, zijn nagels
gebruikt om ruimte te krijgen
wanneer men ligt op het harde
lichaam van een gestikte.
Niemand wist meer van gistren,
van het witte tafellaken
op vrijdagavond, de lichtjes
van chánoekah; niemand wist nog
van morgen, van de ontkleding,
de betegelde douchelokalen,
de sproeidoppen zonder water,
het oog dat hen gade zou slaan.
Men kende alleen het nu
van de houten kooi, van het donker,
het nu van de waanzin die komt
met mondschuim en gillen, het nu
van de wereld buiten: een halte
in nieder lausitz, de geur van
uiensoep en schweinsbraten,
het kletteren van vers water,
laarzen op grint, een stem uit
een ijzeren keel, en beukend
tegen het wandbeschot de
grondplaat van een geweer.
‘Ze hadden ze allemáál
in de gaskamer moeten stoppen’
heeft onlangs iemand gezegd
in een trein in de buurt van assen
Een koopman was het, hij zat
in een 3e klas rookcoupé
met een al te hete verwarming –
het raampje moest er bij open.
Er reed een andere trein door
mijn hoofd toen ik dit las,
een trein vol joden. Ik telde
de veewagons met de grendels;
vijftig wagons,

in elke wagon vijftig mensen;
gevangenen van elkander
in de duistere houten kooi
in de waanzin van deze wereld.

Bert Voeten – De trein

DE VOGELS

De vogels in het stedelijk luchtruim schrijven
een winterbrief aan de mensen in de straten.

Cirkelend op het witte blad van de hemel
zijn zij hun eigen letters, veren en kraakbeen.

Al hun zinnen beginnen met uitroeptekens.
De taal der vogels is vol gevleugelde woorden.

Weinigen kunnen hun kraaiepoten lezen.
Weinigen worden wijs uit hun verhaal.

Maar de kinderen spellen het spelenderwijze
en de dichters schrijven het blindelings na.

Recreatie

Twee keer per jaar
reden wij naar het kerkhof,
op het 4e graf, 3e rij links van de ingang
mocht ik bloemen zetten
in een groene zinken vaas
terwijl mijn vader knielde op een bankje
waar hij eerst zijn zakdoek overheen had gelegd

de wandeling tussen de graven
duurde vaak meer dan een uur,
mijn vader bracht bezoeken aan oude kennissen
en besprak met de tuinbaas
de verdere verfraaiing van het graf,
de een voelde meer voor een treurwilg
de ander voor een rozenboom

in het café tegenover het kerkhof
(er stonden houten spuwbakken
vol nat zand, uitgekauwde
pruimen en sigarenpeuken)
gingen wij daarna iets drinken
– koud bruin bier uit kruikjes -
en ook dat duurde meestal een uur
want de dood maakt dorstig.