Honden – column 4 – Ned. Dagblad – 8 mei 2020

Ik hou zo van dieren dat ik er geen houd. Vissen in een aquarium, een vogel in een kooitje,een hamster in een tredmolentje: ik moet er niet aan denken. Neem een kat’, zeggen vrienden soms. ‘Of een hond’, roept een ander. Ik ben er te neurotisch voor; vind het gedoe. Een kattenbak of hondenmand in huis, een zwiepende staart:daar gaat weer een kop koffie of een glas wijn; vlooien, naar de dokter, gevoeg opruimen. Ik vind dat zeker voor honden huizen zo groot moeten zijn dat ze net als kinderen een eigen kamer moeten hebben.  Ik ben zelf wel eens onheus bejegend door een hond en dat gesnuffel in het kruis is ook behoorlijk genant, alsof achter de rits de kern van mijn bestaan verborgen ligt of een konijn verstopt zit. Verder heb ik helemaal geen hekel aan honden, in tegendeel. Alleen het zijn er zoveel! Elke dag word mijn neus (en ogen en soms oren) op dat feit gedrukt. In de bosachtige omgeving dicht bij mijn huis,waar ik vrijwel dagelijks wandel ben ik echt de enige die zich zelf uitlaat. Verder miegelt het van mannen, vrouwen, stellen, gezinnen die een of meerdere honden uitlaten. (Of is het andersom?) Als  ‘Einzelgänger’ vraag ik me af: verdrijven die honden het wild niet? Wat dragen zij bij aan het stikstofprobleem? En kunnen ze ook corona verspreiden? En natuurlijk loopt er niemand met zakjes om het stinkend ongerief in op te bergen. Hondenpoep is viezer volgens mij dan welke dierengevoeg dan ook. Zou het daarom zijn dat honden in het midden-oosten als onrein beschouwd worden? In de Bijbel zijn ze dat in elk geval. In de Openbaringen wordt van het nieuwe Jeruzalem gezegd dat de ‘honden en de hoeren’ buiten zullen blijven.Daarentegen staat in de kunst  de hond juist voor ‘trouw’ en ‘waakzaamheid’. En dat brengt mij op een verhaal van Emmanuel Levinas. De joodse filosoof verbleef tijdens de oorlog in een werkkamp. Hij schrijft: ‘wij werden door de bewakers gezien als minder nog dan apen. In het kamp was er een onooglijk hondje. Hij blafte vrolijk naar ons ons en kwispelde als we ’s ochtends het kamp verlieten om in het bos te werken en wachtte ons weer ven zo vrolijk op. We gaven hem de exotische naam Bobby. Hij zag in ons nog mensen”. En zo vraagt Levinas zich af: “is Bobby een afstammeling van de hond van Odysseus, die hem als enige herkent als hij na zijn omzwervingen thuis komt?”. Nee, want Odysseus kwam inderdaad thuis, wij waren nog immer in de vervreemding, onze Bobby stamt af van één van de honden uit het Exodus-verhaal, die zich koest houden als het volk in de nacht Egypte verlaat’. In de gelijkenis van de rijke man en arme Lazarus zien we  dat honden de zweren likken van de sloeber.  De hondentong schijnt verzachtend te zijn. Bobby’s dus. Het Hebreeuwse woord voor hond is ‘kaleb’. De naam dus ook van de spion die met Jozua als enige vol vertrouwen de intocht in Kanaän aandurft, ondanks de ‘ reuze weerstand’ die verwacht wordt. Jozua en Kaleb, oftwel Jezus en de hond. Dat geeft te denken. 

En weet u dat er ook in oorlogstijden dieren zijn geweest, vooral honden, die bijstand verleenden, soms zelfs beslissend waren in de strijd tegen het onmenselijke, het vernederende. Zoals de hond Roselle die haar blinde baas uit de puinhopen van 9/11 haalde. (Zie Bibi Dumon Tak, Oorlogsdieren). Ik blijf pleiten voor minder honden, maar ook voor een nationaal monument voor het reddende dier. In diverse landen zijn die er al, bij ons nog niet.