EERSTE ONTROERING

column Nederlands Dagblad

Afgelopen zondag gebeurde het weer: de organist zette het voorspel in bij psalm 72 en ik werd direct uit mijn hengsels gelicht, ont-roerd. Ik raakte heilzaam van slag en toen wij gedragen door dat machtige instrument van de Utrechtse Jacobikerk die onverwoestbare tekst mochten zingen, kon ik het niet droog houden. Wat ik met het eerste akkoord van Bachs Mattheüs – Passion heb en met bijvoorbeeld dat van Fauré ’s Cantique de Jean Racine heb ik ook met orgelmuziek. Het komt in alle opzichten van gene zijde, van boven en raakt diep van binnen. Verkondiging, verlichting, bevrijding.

Toen wij thuis een platenspeler kregen – ik was een jaar of vijftien  – was het ondenkbaar dat de toen mij van de MULO wel bekende Elvis Presley (en consorten) via het enkele speakertje in huize Vos te horen waren. Mijn vader kocht niets, mijn moeder alleen platen met het geestelijk lied en ik mocht van gespaard geld niet die als goddeloze herrie gekwalificeerde vetkuifmuziek in de plaatselijke winkel aanschaffen. Ik vond dat niet erg, want bij een vriend had ik Bach ontdekt en de kerk wees de weg naar orgelmuziek en zo kwamen Feike Asma en zijn romantische tegenhanger Piet van Egmond binnen mijn gehoor. Ik mocht het af en toe draaien, want de rest van het gezin was orgeldoof.

Later toen ik een eigen pick- up bezat kwamen de Franse dames en orgelvirtuosen  Marie – Claire Alain en Jeanne Demessieux als muzikale vrienden mijn leven verrijken, alsmede de Duitser Helmut Walcha.

Op de Rehobothkweekschool in Utrecht waren twee medeleerlingen virtuoos vaardig op het orgel. Zij speelden bij toerbeurten tijdens weekopeningen en andere aangelegenheden. Zo hoorde ik van klasgenoot Bernard Middeldorp voor het eerst de Toccata van Widor, terwijl plaatsgenoot Okke de Boer mij verrukte met Bachs Passacaglia. Met Okke de Boer mocht ik af en toe solo zingen in het pittoreske kerkje van Muiderberg waar hij organist was en aan de voet ervan begraven ligt.

Als ik me op het zondagse kerkenpad begeef verheug ik me bij voorbaat op de organisten die ik inmiddels ken van eerdere beurten. In de Grote of St. Nicolaaskerk in Muiden excelleert de bejaarde Koos Damman, in de Pauluskerk van Baarn Hendrik Jan de Bie, in Ossendrecht Gerti van Elsäcker, in de Huizer Goede Herderkerk Joost Veerman, in de Utrechtse Wilhelminakerk Joost van Beek. En ik hoor nog wel eens Richard Vos in Huizen en Ko Zwanenburg van de Utrechtse Klaaskerk. En dus afgelopen zondag Gerrit Christiaan de Gier in de Jacobi.

Ze laten hun instrument naar hun aard en herkomst eigen fluisteren, rondborstig zingen, triomferen, dansen, en zij maken voor mij en ik denk voor het merendeel van de gemeente een viering compleet en zelfs beter soms dan de preek.

Het orgel is een koning, als totaalinstrument zelfs een keizer; een heel orkest.

En mooi is, dat je de speler nauwelijks kunt zien; een verborgen dienaar van het Woord. 

Hij of zij is tegenwoordig in zijn spel en wellicht  zo een afspiegeling van de Eeuwige die we ook mogen kennen uit en in zijn werken.

De bundel Boven ’t Dal van Nescio begint met een verhaaltje van één bladzijde, op zich al een treffend beginakkoord van 170 pagina’s ontroering. Het heeft als titel ‘Eerste ontroering’. Nescio beschrijft een ervaring in Artis toen hij vijtien jaar was en op een bank zit ‘met een korte broek aan’.

Er is niemand meer, het loopt tegen de avond en het is bladstil. En dan schrijft hij:

‘Langs den stam van een hoogen boom keek ik naar boven en zag dat de avond viel, want ’t was boven lichter dan beneden..Toen voelde ik dat alles goed was en dat er nog iets komen zou, later. ‘k Voelde tegelijk een groote tevredenheid en een groot verlangen’. 

Dat had ik nu ook zondag in die eeuwenoude Jacobi waarin het vrijmakend Woord van kansel en orgeltafel heerlijk bediend werd.