LIJDEN MET EEN GEZICHT

column Nederlands Dagblad

Drie weken geleden, nadat ik mijn vorige column had ‘afgelakt’ en ingestuurd,  hoorde ik dat mijn zes jaar jongere broer Eric een zeer ernstig ongeluk gekregen had tijdens het mountainbiken. 

Terwijl ik het Paradijspad (sic!) bewandelde, belandde Eric in de ‘Hel’ op een parcours bij de Huizer Sijsjesberg. Het klompenpad dat ik liep voerde door een eldorado van bos, weiden, akkerranden, slootjes en beken. Ik kon me voorstellen dat de Barnevelders dit gebied het Paradijs noemden. Het verrukte lijf en zinnen. Ter zelfder tijd leefde mijn broer, ervaren mountainbiker, zijn passie uit dichterbij huis. 

Tegen het eind van mijn wandeling raakte ik mijn windjack kwijt. Tegen het eind van zijn op en neer door de bossen, samen met buurman en schoonzoon, raakte Eric de macht over het stuur kwijt. Ik vond mijn jack weer terug, hij vond, voorgoed, de macht over vooral handen en benen niet meer terug.

Mokerslag, stomp in de maag, storm met dijkdoorbraak, die je hele ziel onder huilwater zet. Mijn broer was een boom van een man, die in alles nog een jongen was: kwiek, lenig, snel van geest, handig. Hij noemde mij altijd ‘broertje’, hij, zoals gezegd zes jaar jonger. Natuurlijk, ik ben niet zo lang als hij – rijzig als een zomereik – , maar in meer opzichten torende hij gunstig boven me uit.

Ik, neuroot, onhandige alleenstaande, impulsbeslisser, twijfelaar, financiële sloddervos, mocht schuilen onder zijn lover. Hij hielp me niet alleen met het ophangen van een lamp, maar ook om over een drempel te denken,  om een hoek te kijken. Bij hem kon ik altijd mijn verhaal kwijt, mijn gal spuwen. Ik kon bij hem vreugde en verdriet kwijt, ongecensureerd. Een broer die steeds meer hartsvriend werd.

Nu ik dit zo schrijf, realiseer ik me, dat het net lijkt alsof hij al dood is. Dat is hij niet, maar de boom is wel gevallen en zo ontworteld dat hij niet meer overeind komt. Dusdanig dat 

het perspectief van een ‘dood’ bij leven boven hem hangt als een inktzwarte lucht.

Ik ben er  op aangesproken: ‘kun jij niet eens met je Baas praten? waar blijft die God, waarin jij gelooft?’  In de kolkende wanhoop snap ik die vragen, ik heb ze zelf, meer dan anders,  ik ken die wanhoop ook, de vertwijfeling, het verdriet dat tot boven de lippen komt. 

In eerste instantie kan ik alleen mompelen, onverstaanbaar pruttelen. Eigenlijk niet meer dan : ik weet het niet, ik weet niets in het aangezicht van lijden, zeker zo dichtbij. 

Ik kan wel zingen, heel zacht voor me uit, voor en met mijn broer, voor mijn schoonzuster, voor zijn dochters,  zijn kleinkinderen, voor mijn andere broers, voor vrienden, voor me zelf.  Woorden van Huub Oosterhuis. Want dat geloof ik:  God slingert ons niet van ons stuur, maar zendt in elk geval dichters, zoals hij. Waar we zelf geen woorden vinden, worden ze ons voorgezegd en aangereikt.  En krijgt Hij de trekken, niet van een wrede zgn. Almachtige, maar van een vriend met zijn armen om jouw schouders.

Ik sta voor U in leegte en gemis.

Vreemd is uw naam, onvindbaar zijn uw wegen. 

Gij zijt mijn God, sinds mensenheugenis,

dood is mijn lot, hebt Gij geen and’re zegen? 

Zijt Gij de God bij wie mijn toekomst is?

Heer, ik geloof, waarom staat Gij mij tegen?                                          

Mijn dagen zijn door twijfel overmand,

ik ben gevangen in mijn onvermogen.

Hebt Gij mijn naam geschreven in Uw hand, 

zult Gij mij bergen in uw mededogen?

Mag ik nog levend wonen in uw land,

mag ik nog eenmaal zien met nieuwe ogen?

Spreekt Gij het woord dat mij vertroosting geeft,

 dat mij bevrijdt en opneemt in uw vrede.

Open die wereld die geen einde heeft,

wil alle liefde aan uw mens besteden.

Wees Gij vandaag mijn brood zowaar 

Gij leeft Gij zijt toch zelf de ziel van mijn gebeden.

Mijn broer heeft intussen besloten tot een zo zacht mogelijke landing in de schoot van Abraham.