BWV 100 – Was Gott tut, das ist wohlgetan

De derde cantate van Bach met deze titel, de eerste regel van de eerste strofe van het bekende lied van Samuel Rodigast (1649-1708). Het is het enige lied waardoor deze docent aan de universiteit van Jena en conrector van een Berlijns gymnasium nog bekendheid geniet. Hij schreef het voor Severus Gastorius, cantor in Jena, in 1675, toen deze hartsvriend ernstig ziek was. Dat raakte hem zo dat Gastorius er een melodie bij componeerde. BWV 99 is de oudste (1724), BWV 98 stamt uit 1726 en deze uit de jaren 1732- 1735, met waarschijnlijk heruitvoeringen in ’37 en ’42. BWV 100 is niet voor een bepaalde zondag bestemd. Waarvoor wel is onduidelijk, vanwege de herhalingen moet het wel een bestemming zijn, die terugkeerde. Afwijkend is vooral, dat Bach het gehele zesdelige lied integraal overneemt. De cantate kent geen recitatieven.

1. (Vs 1) KOOR
Was Gott tut, das ist wohlgetan,
es bleibt gerecht sein Wille;
wie er fängt meine Sachen an,
will ich ihm halten stille.
Er ist mein Gott,
der in der Not
mich wohl weiß zu erhalten;
drum laß ich ihn nur walten.

Het openingskoor ontleent Bach aan BWV 99, maar koor en orkest treden tegenover elkaar in een scherp contrast. het begint met een levendig voorspel van strijkers, twee hoorns en pauken van 16 maten. Na het slotakkoord verwacht je het koor, maar er volgen eerst nog vier maten van een virtuoze hobo d’amore en dito traverso. Plotseling begint dan het koor met de sopraan als cantus firmus , die de de koraalmelodie in dubbelganger noten zingt. Dat koor is een baken van onverstoorbaarheid temidden van de orkestturbulentie. In het turbulente bestaan geeft het Godsvertrouwen een rots van rust. Die rotsvastigheid zit al in de kwartsprong aan het begin, een sprong, waarmeehuet Wilhelmus ook begint.

2. (Vs 2) DUET (A,T)
Was Gott tut, das ist wohlgetan,
er wird mich nicht betrügen;
er führet mich auf rechter Bahn,
so laß ich mich begnügen
an seiner Huld
und hab Geduld,
er wird mein Unglück wenden,
es steht in seinen Händen.

Na het rijke, weelderige openingskoor volgt een sober duet voor alt en tenor, slechts begeleid door het continuo. Maar hoor hoe de bas daarvan een bodem legt van betrouwbaarheid. De twee stemmen volgen elkaar op de ‘rechte Bahn’ in een canon: daar gaan ze, dan de een voorop, dan de ander; hun zinnen beginnen steeds met de genoemde kwartsprong. ‘Geduld’ klinkt zevenvoudig: als een volle week, als een leven lang. Dit duet past in de oude traditie van de polyfonie.

3. (Vs 3) ARIA (S)
Was Gott tut, das ist wohlgetan,
er wird mich wohl bedenken;
er, als mein Arzt und Wundermann,
wird mir nicht Gift einschenken
vor Arzenei.
Gott ist getreu,
drum will ich auf ihn bauen
und seiner Gnade trauen.

De traverso weeft lange slingers rond de sopraan. Een virtuose solo, die veel van de speler vraagt. De sopraan zingt een siciliano van langzame, gepuncteerde noten in een 6/8 maat, vergelijkbaar met het ‘Erbarme dich’. De koraalmelodie staat hier in mineur, herkenbaar in de inzetten van de kwartsprong en de eerste noten van de drie volgende maten.

4. (Vs 4) ARIA (B)
Was Gott tut, das ist wohlgetan,
er ist mein Licht, mein Leben,
der mir nichts Böses gönnen kann,
ich will mich ihm ergeben
in Freud und Leid!
Es kommt die Zeit,
da öffentlich erscheinet,
wie treulich er es meinet.

In deze strofe excelleren de bas en strijkers, luchtig, dansant, met levendige syncopen als verklanking van God als ‘mein Licht, mein Leben’. ‘Freud und Leid’ krijgt zijn verklanking in de strijkers, die van forte naar piano gaan.

5. (Vs 5) ARIA (A)
Was Gott tut, das ist wohlgetan,
muß ich den Kelch gleich schmecken,
der bitter ist nach meinem Wahn,
laß ich mich doch nicht schrecken,
weil doch zuletzt
ich werd ergötzt
mit süßem Trost im Herzen;
da weichen alle Schmerzen.

De tekst spreekt van een bittere kelk, symbool voor het lijden. De toon is derhalve klaaglijker in deze aria voor alt en hobo d’amore. De toonsoort is wederom mineur: e klein, maar de maatsoort 12/8, die hier staat voor het pastorale. Het is de goede herder die in het ondraaglijk leven troost = moed geeft.

6. (Vs 6) KORAAL
Was Gott tut, das ist wohlgetan,
darbei will ich verbleiben.
Es mag mich auf die rauhe Bahn
Not, Tod und Elend treiben,
so wird Gott mich
ganz väterlich
in seinen Armen halten;
drum laß ich ihn nur walten.

Het koor zingt het slotcouplet in een gangbare vierstemmige zetting, maar ingekaderd in een uitgebreide concertbegeleiding. Ook hier speelt Bach leentjebuur bij zich zelf : zijn Antritts-cantate van 30 mei 1723 (BWV 75). ( Op enkele noten in regel 1 en 8 na). Ter verhoging voegt hij ook hier twee hoorns en pauken toe, met een zelfstandiger rol dan in deel 1. De ritornel- tussenstukken – worden uitgebreid tot zeven maten in totaal (7!) 

Al met al weer zo’n heerlijke cantate die je uittilt boven alles, hieronder uitgevoerd door de Ned. Bachvereniging o.l.v. Jos van Veldhoven