BWV 70 – Wachet! betet! betet! Wachet!

Wat een meesterwerk weer die Bach heeft afgeleverd! Het knalt er van het begin af in en je wordt klaarwakker. En dat is ook de bedoeling. Deze cantate voor de 26e zondag na Trinitatis is een oproep tot waakzaamheid en tot gebed. We zitten aan het eind van het kerkelijk jaar, waarin we bepaald worden bij het stuwen van de geschiedenis naar haar ondergang die tegelijk haar behoud is: de definitieve openbaarwording van haar geheim: Jezus Christus. Dat betekent gericht; gericht om eindelijk recht te doen, omkering van de onrechtvaardige verhoudingen, oprichten van de schepping tot een rijk, waarin wat onderdrukt werd overeind geholpen wordt en wat en wie onderdrukt een toon lager zingen zal Of zeg maar meerdere tonen. De evangelielezing van deze zondag is Mattheus 25: 31-46, terwijl als epistellezing 2 Petrus 3: 3 -13 op het rooster staat: “wij verwachten een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Bach schreef deze cantate in zijn eerste Leipziger jaar, voor zondag 21 november 1723 als omwerking van een cantate die hij componeerde voor de derde zondag van advent in Weimar, waarvan de muziek verloren is gegaan. In Leipzig gold de advent (en ook de veertigdagentijd) als tempus clausus. Dat beteken de tijd die ‘gesloten’ is voor kerkmuziek. Het zijn tijden van boete en inkeer en dus versobering in de liturgie. In de Weimar-variant, waarvan de tekst geschreven werd door Salomon Franck ontbreken de recitatieven. Er is wel geopperd dat de recitatieven voor de Leipziger versie door Bach zelf vervaardigd zijn, maar daarvoor ontbreekt elk bewijs. De cantate telt twee delen: voor en na de preek bestemd. Het instrumentarium bestaat uit strijkers, continuo, hobo en trompetten. En het zijn ook die trompetten die die ons verrukt wakker roepen als inleiding van het eerste koordeel. Het koor volgt met korte roepen op ‘wachet’ en lang aangehouden akkoorden op ‘betet’.  Het kent de opbouw van ABA. A is het hoofddeel met de twee oproepen; B het middendeel waarin op bereidheid op de komst van Christus wordt aangedrongen. Orkest en koor wisselen elkaar af; het koor is ingebouwd in de orkestpartij en het orkest begeleidt de koorzang.

1.  KOOR
Wachet! betet! betet! wachet!
Seid bereit
Allezeit,
Bis der Herr der Herrlichkeit
Dieser Welt ein Ende machet.

In het volgend recitatief wordt de bas door het gehele instrumentarium begeleid , waarna in de altaria is een zgn. continueel van fagot en bas, waaraan de stem van het orgel ( en misschien ook de cello) wordt toegevoegd, maar in de latere versie van 1731 een cello, waarbij het orgel deel uit gaat maken van het continuo. Het continuo speelt rustige ondersteuning, de toegevoegde partij is juist levendig en beweeglijk. De alt roept haar mede-gemeenteleden op om Egypte en Sodom, theo-grafische aanduidingen voor onderdrukking en zonde achter te laten.   ‘Fliehen’ en ‘ Feuer’ worden benadrukt in expressieve beweeglijkheid. 

2.  RECITATIEF (B)
Erschrecket, ihr verstockten Sünder!
Ein Tag bricht an,
Vor dem sich niemand bergen kann:
Er eilt mit dir zum strengen Rechte,
O! sündliches Geschlechte,
Zum ewgen Herzeleide.
Doch euch, erwählte Gotteskinder,
Ist er ein Anfang wahrer Freude.
Der Heiland holet euch,
wenn alles fällt und bricht,
Vor sein erhöhtes Angesicht;
Drum zaget nicht!

3.  ARIA (A)
Wenn kömmt der Tag, an dem wir ziehen
Aus dem Ägypten dieser Welt?
Ach! laßt uns bald aus Sodom fliehen,
Eh uns das Feuer überfällt!
Wacht, Seelen, auf von Sicherheit
Und glaubt, es ist die letzte Zeit!

Een aria voor sopraan ligt ingebed tussen twee secco recitatieven voor tenor. Zij wordt begeleid door alle violen in één vioolpartij, maar afgewisseld door een aantal telen van de eerste viool. Het is een aria vol vastberaden vertrouwen op de wederkomst van X. “Deze aria leunt sterk op een bas-aria uit Händels opera Almira die Bach in Weimar blijkbaar had bestudeerd.” (Van Hengel)  Gardiner verwijst ook naar Händel terzake het openingskoor. In de opgewonden stijl van Monteverdi loopt hij vooruit op de opera uitbarstingen van de Händel van Hercules en Jephta. Hij gaat nog een stap verder: voor de gehele cantate geldt dat “Bach zijn Saksische tijdgenoot op elk punt de baas is”.

.  RECITATIEF (T)
Auch bei dem himmlischen Verlangen
Hält unser Leib den Geist gefangen;
Es legt die Welt durch ihre Tücke
Den Frommen Netz und Stricke.
Der Geist ist willig,
doch das Fleisch ist schwach;
Dies preßt uns aus ein jammervolles Ach!

5.  ARIA (S)
Laßt der Spötter Zungen schmähen,
Es wird doch und muß geschehen,
Daß wir Jesum werden sehen
Auf den Wolken, in den Höhen.
Welt und Himmel mag vergehen,
Christi Wort muß fest bestehen.

6.  RECITATIEF (T)
Jedoch bei dem unartigen Geschlechte
Denkt Gott an seine Knechte,
Daß diese böse Art
Sie ferner nicht verletzet,
Indem er sie in seiner Hand bewahrt
Und in ein himmlisch Eden setzet.

Het tweede recitatief van de tenor kent een schril akkoord op ‘böse’ en hoge noten op het ‘himmlische Eden’. Vervolgens wordt het 1e deel afgesloten met het tiende en tevens laatste vers van het koraal ‘Freu dich sehr, o meine Seele’ van Christoph Demantius uit 1620, op de melodie die Louis Bourgeois componeerde in 1550 voor ps.42. Bach zet het in een dansende 3/4 maat; de harmonisering is eenvoudig, slechts de alt mag zich profileren op ‘jubileren’ en ‘triumphieren’. 

7. KORAAL
Freu dich sehr, o meine Seele,
Und vergiß all Not und Qual,
Weil dich nun Christus, dein Herre,
Ruft aus diesem Jammertal!
Seine Freud und Herrlichkeit
Sollt du sehn in Ewigkeit,
Mit den Engeln jubilieren,
In Ewigkeit triumphieren.

 

Na de preek zingt de tenor de hoofden van de gemeente omhoog, in eerst een dartel loopje omhoog en vervolgens een anderhalf octaaf stijgende lijn.

8.  ARIA (T)
Hebt euer Haupt empor
Und seid getrost, ihr Frommen,
Zu eurer Seelen Flor!
Ihr sollt in Eden grünen,
Gott ewiglich zu dienen.

Maar dan slaat de twijfel weer toe in het recitatief voor bas. Een krachtig begeleid stuk, met muzikaal dramatische effecten als het beven van de aarde, het scheuren van strijkers van boven naar beneden (later in de M.P. zo pregnant), akkoorden vliegen als brokstukken alle kanten op. Maar boven alles uit blaast de trompet een voor de kerkgangers van die tijd bekende melodie, horend bij het koraal ‘Es ist gewisslich an der Zeit dass Gottes Reich wird kommen’ van Bartholomeus Ringwaldt uit 1581. de bas komt aan het eind tot rust in de ‘Freude’.

9.  RECITATIEF (B)
Ach, soll nicht dieser große Tag,
Der Welt Verfall
Und der Posaunen Schall,
Der unerhörte letzte Schlag,
Des Richters ausgesprochne Worte,
Des Höllenrachens offne Pforte
In meinem Sinn
Viel Zweifel, Furcht und Schrecken,
Der ich ein Kind der Sünden bin,
Erwecken?
Jedoch, es gehet meiner Seelen
Ein Freudenschein,
ein Licht des Trostes auf.
Der Heiland kann sein Herze nicht verhehlen,
So vor Erbarmen bricht,
Sein Gnadenarm verläßt mich nicht.
Wohlan, so ende ich
mit Freuden meinen Lauf.

In de aria er op worden de beide kanten van de dag des oordeel opnieuw belicht. Alleen begeleid door het continuo in het rustige tempo van een andante overpeinst hij weloverwogen zijn vertrouwen op Jezus, maar dan wordt hij wreed onderbroken door strijkers en trompet die de grimmige ondergang van de wereld klank-schilderen. Het eindigt met een vreugdesprong van anderhalf octaaf op ‘Lust der Fülle’ . Met de afsprong is de vrede weergekeerd. 

10. ARIA (B)
Seligster Erquickungstag,
Führe mich zu deinen Zimmern!
Schalle, knalle, letzter Schlag,
Welt und Himmel, geht zu Trümmern!
Jesus führet mich zur Stille,
An den Ort, da Lust die Fülle.

Bach sluit deze magistrale cantate af met het vijfde couplet van Christian Keymanns ‘Meinen Jesum lass zich nicht’ uit 1658. De harmonisering uit Weimar handhaaft hij, waarbij drie stralend hoge strijkerspartijen Jezus en zijn licht verklanken. terwijl in de laatste regels het koor en orkest ter begeleiding naar het laagste punt afdalen, stijgen zij juist omhoog, als het ware ten hemel.

11. KORAAL
Nicht nach Welt, nach Himmel nicht
Meine Seele wünscht und sehnet,
Jesum wünsch ich und sein Licht,
Der mich hat mit Gott versöhnet,
Der mich freiet vom Gericht,
Meinen Jesum laß ich nicht.