BWV 75 – Die Elenden sollen essen

Een cantate voor de eerste zondag na Trinitatis in het jaar 1723 en wel op 30 mei. Het was net als dit jaar een vroege Pasen geweest en dus ook vroege Pinksteren en Triniteitszondag. Een week er voor was Bach met zijn gezin uit Köthen komen aan dokkeren in twee koetsjes en vier wagens vol huisraad. Als derde keus was hij benoemd tot leider van de Thomascantorij, van de ‘Chori Musici’, in 1729 volgt dan ook het leiderschap over de ‘Collegii Musici’, de orkestjongens. Met deze cantate, uitgevoerd in de Nicolaikirche,  geeft de dan 38 jarige een geweldig visitekaartje af. Berichten uit die tijd spreken van ‘guten applaus’. Een tweedelige cantate, met zeven delen vóór de preek en zeven delen na de preek, te samen dus veertien delen, letterlijk een visitekaartje, want veertien is de som van de letters van zijn naam, naar de volgorde in het alfabet.( 2+1+3+8=14) Het is Bachs neef Johann Gottfried Walther die in zijn Musicalisches Lexicon uit 1732 als eerste schrijver er op wees dat Bach dikwijls zijn eigen naam in zijn composities heeft verwerkt, ook muzikaal, waarbij de noten bes en b in het Duits respectievelijk b en h heten.  De opzet is degelijk en nog wars van experimenten, met een gebruik van Franse dansvormen. Bach laat zich volgens mij so wie so goed te verstaan vanuit de Franse dansmuziek, waar hij als jonge jongen kennis mee maakte aan het hof in Celle, waar hij op bezoek gaat vanuit Lüneburg. De orkestratie is redelijk bescheiden, met alleen in het tweede deel het gebruik van een trompet, bespeeld door de in die tijd fameuze Leipziger ‘Stadtpfeifer’ Gottfried Reiche, van wie Bach ongetwijfeld in Köthen al had gehoord. De evangelielezing van deze zondag is de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus (Lukas 16: 19-31). De cantate heeft een kruisvorm, met verticaal het onderscheid tussen hemelse en aardse rijkdom en horizontaal die tussen materiële (deel I) en geestelijke (deel II) rijkdom.

1. KOOR
»Die Elenden sollen essen,
daß sie satt werden,
und die nach dem Herrn fragen,
werden ihn preisen.
Euer Herz soll ewiglich leben.«

Ps.22: 27 levert de tekst voor het openingskoor. We horen een Franse ouverture, de oorspronkelijke muziek bij het binnenschrijden van de Zonnekoning, waarbij je zijn staf hoort tikken op de koninklijke vloer. Maar de muziek verstomt bij de entree van het klaaglied van de ‘Elenden’, de nooddruftigen. de ommekeer: zij krijgen de koningsmantel omgeslagen. Op het ‘satt’ van regel twee ‘loopt’ de bas over alle noten van de toonladder: een volkomen verzadiging. De laatste regel wordt muzikaal onderstreept in een driedelige fuga: verklanking van het eeuwig leven, in de Franse ouverture een lang zal hij leven voor de Zonnekoning, maar hier voor de arme sloebers.

2. RECITATIEF (B)
Was hilft des Purpurs Majestät,
Da sie vergeht?
Was hilft der größte Überfluß,
Weil alles, so wir sehen,
Verschwinden muß?
Was hilft der Kitzel eitler Sinnen,
Denn unser Leib muß selbst von hinnen?
Ach, wie geschwind ist es geschehen,
Daß Reichtum, Wollust, Pracht
Den Geist zur Hölle macht!

3. ARIA (T)
Mein Jesus soll mein alles sein.
Mein Purpur ist sein teures Blut,
Er selbst mein allerhöchstes Gut
Und seines Geistes Liebesglut
Mein allersüßster Freudenwein.

De bas pikt hieruit op, dat aardse rijkdom vergankelijk is. Hij doet dat vragenderwijs en het wordt verklankt in grote sprongen over dissonante intervallen. De tenor beantwoordt de vragen van recitatief op het ritme van een sarabande of polonaise (vlgs. Gardiner), begeleid door hobo en strijkers, dat het ware purper (koningskleed) Jezus is, met zijn bloed. Hij zelf is het hoogste goed, zijn geest liefdegloed, de zoetste wijn van vreugde.

4. RECITATIEF (T)
Gott stürzet und erhöhet
In Zeit und Ewigkeit.
Wer in der Welt den Himmel sucht,
Wird dort verflucht.
Wer aber hier die Hölle überstehet,
Wird dort erfreut.

5. ARIA (S)
Ich nehme mein Leiden
mit Freuden auf mich.
Wer Lazarus’ Plagen
Geduldig ertragen,
Den nehmen die Engel zu sich.

In het secco recitatief vertolkt de tenor de ‘theologie van de ommekeer’: wie zich verhoogd zal vernederd worden, wie vernederd is zal verhoogd worden. Een centraal thema bij Lukas, al neergezet in het lied van Maria, het Magnificat. Bij deze centrale boodschap past ook slechts de ‘kale’ begeleiding van het continuo.                                                    De sopraan pikt die boodschap op in haar vereenzelviging met Lazarus, met vrolijke coloraturen op ‘Freuden’. Voor het eerst schrijft Bach de begeleiding voor van de hobo d’amore, een dan recent ontwikkeld broertje van de gewone hobo, een terts lager gestemd, nasaler klinkend en met een beker in peervorm. De muzikale vorm is die van een menuet.

6. RECITATIEF (S)
Indes schenkt Gott ein gut Gewissen,
Dabei ein Christe kann
Ein kleines Gut mit großer Lust genießen.
Ja, führt er auch durch lange Not
Zum Tod,
So ist es doch am Ende wohlgetan.

7. KOOR
Was Gott tut, das ist wohlgetan;
Muß ich den Kelch gleich schmecken,
Der bitter ist nach meinem Wahn,
Laß ich mich doch nicht schrecken,
Weil doch zuletzt
Ich werd ergötzt
Mit süßem Trost im Herzen;
Da weichen alle Schmerzen.

Dat opnemen van het lijden met vreugde is een verstandige keuze zo verklaart de sopraan in een secco recitatief bijna zakelijk: je krijgt er een goed geweten van, je leert van kleine dingen volop te genieten en moet je door een lange tunnel van nood de dood bereiken aan het eind is het allemaal dik in orde. Deel I eindigt met het vijfde couplet van  ’Was Gott tut das ist wohlgetan’. 

Tweede deel

8. SINFONIA

9. RECITATIEF (A)
Nur eines kränkt
Ein christliches Gemüte:
Wenn es an seines Geistes Armut denkt.
Es gläubt zwar Gottes Güte,
Die alles neu erschafft;
Doch mangelt ihm die Kraft,
Dem überirdschen Leben
Das Wachstum und die Frucht zu geben.

10. ARIA (A)
Jesus macht mich geistlich reich.
Kann ich seinen Geist empfangen,
Will ich weiter nichts verlangen;
Denn mein Leben wächst zugleich.
Jesus macht mich geistlich reich.

Na een preek van een uur (!) schakelen we van het materieel naar het geestelijke en daar komt de trompet als tegen-werelds instrument ten tonele. In de synfonia speelt hij de koraalmelodie van het slot van het eerste deel en zo wordt de brug geslagen naar het tweede deel. deze instrumentale koraalbewerking is uniek in Bachs oeuvre. Strijkers begeleiden de alt in het recitatief, waarin hij/zij uiting geeft aan de geestelijke armoede, het gebrek aan kracht van het geloof van de gemeente/christen om het ‘bovenaardse’ leven wasdom en vrucht te geven. Maar in de aria erna zingt hij/zij er tegen in, in een passepied, begeleid door unisono spelende violen. Ons eigen gemoed is zwak en armoedig, maar Jezus maakt geestelijk rijk; in het ontvangen van zijn geest valt er niets meer te verlangen en groeit het leven. Nogmaals: Jezus maakt me geestelijk rijk.

11. RECITATIEF (B)
Wer nur in Jesu bleibt,
Die Selbstverleugnung treibt,
Daß er in Gottes Liebe
Sich gläubig übe,
Hat, wenn das Irdische verschwunden,
Sich selbst und Gott gefunden.

12. ARIA (B)
Mein Herze glaubt und liebt.
Denn Jesu süße Flammen,
Aus den’ die meinen stammen,
Gehn über mich zusammen,
Weil er sich mir ergibt.

Het komt er op aan zo legt de bas bij ons neer, in Jezus te blijven, dat zorgt voor de juiste zelfverloochening; te blijven oefenen in Gods liefde, verdwijnt dan het aardse dan vind je juist je zelf en God. Deze ‘stelling’ wordt persoonlijk en emotioneler in de aria: een vlammend hart van geloof en liefde door Jezus aangestoken. De trompet geeft het ‘hemelse’ zekerheid.

13. RECITATIEF (T)
O Armut, der kein Reichtum gleicht!
Wenn aus dem Herzen
Die ganze Welt entweicht
Und Jesus nur allein regiert.
So wird ein Christ zu Gott geführt.
Gib, Gott, daß wir es nicht verscherzen!

14. KORAAL
Was Gott tut, das ist wohlgetan,
Dabei will ich verbleiben.
Es mag mich auf die rauhe Bahn
Not, Tod und Elend treiben;
So wird Gott mich
Ganz väterlich
In seinen Armen halten;
Drum laß ich ihn nur walten.

In een statement, uitlopend in een bede zet de tenor het nog een keer stevig neer: waar de wereld wijkt en Jezus het voor het zeggen heeft dan is de weg open naar God. Geef, God, dat we deze kans niet vergooien! De cantate sluit af met het zesde (en laatste) couplet van het al genoemde beroemde lied.