BWV 78 – Jesu, der du meiner Seele

Een cantate uit zijn tweede jaargang en geschreven voor 10 september 1724, de 14e zondag na Trinitatis. In die tweede jaargang baseert Bach zijn cantates op teksten en melodieën uit het ‘Leipziger Kirchliches Gesangbuch’. De titelwoorden zijn in dit geval ontleend aan de eerste regel van het eerste vers van 12 die samen het koraal vormen dat Johann Rist in 1641 schreef. Zoals gebruikelijk in zijn koraalcantates gebruikt Bach het eerste vers als openingskoor en het laatste vers als slotkoraal. De tussenliggende verzen worden verwerkt in duet en twee recitatieven en twee aria’s, waarbij soms de oorspronkelijke regels intact blijven. De evangelielezing van de zondag is Lukas 17: 11-19, de genezing van tien melaatsen, maar Bach verbreedt dit tot het thema van de troost die het lijden van Christus de gelovigen brengt. 

Het openingskoor is zo kolossaal van omvang, wonderbaarlijk in intensiteit en zo complex van structuur, waarbij Gardiner zich afvraagt hij niet onbedoeld de voorganger in zijn preek het gras voor de voeten wegmaait. Gardiner zegt ook dat dit openingskoor niet onderdoet voor die van de Johannes- en Mattheus-Passie. De sopraan van het koor zingt op lange noten de koraalmelodie, ondersteund door een koperblazer. Het instrumentaal ensemble van continuo, strijkers, traverso en hobo’s spelen in de vorm van chaconne (Frans) of passacaglia (Italiaans), een reeks variaties op een ostinaat (hardnekkig) weerkerend thema, meest in dalende en soms stijgende lijn. De andere drie stemmen van het koor begeleiden de cantus firmus van de sopraan niet, maar hebben een eigen rol , “ongewoon prominent, Bach laat ze bemiddelen tussen de passacaglia en het koraal, waarbij ze vooruitlopen op de koraaltekst en die interpreteren, net zoals de predikant dat zou kunnen doen”. (Gardiner)  Nu is de koraaltekst ook al een ‘preek’: Gods Woord is de verkondiging van de onttrekking uit de duistere duivelshel vanwege Jezus’ bittere dood. Het ritme is die van een rustige sarabande in 3/4 maat.

1. KOOR
Jesu, der du meine Seele
Hast durch deinen bittern Tod
Aus des Teufels finstern Höhle
Und der schweren Seelennot
Kräftiglich herausgerissen
Und mich solches lassen wissen
Durch dein angenehmes Wort,
Sei doch itzt, o Gott, mein Hort!

Totaal anders is het karakter van het duet voor sopraan en alt dat er op volgt. Abrupter overgang is niet denkbaar. Wat een contrast! Frivool, lichtvoetig en bekoorlijk. In de tekst wordt gesproken van zwakke schreden en van zieken, maar de twee huppelen als jonge deernen op de Meester af, vliegen hem als het ware om de hals. En je zou willen aansluiten. “Bachs toverkunsten laten je glimlachen, meetikken met je voet en instemmend knikken bij de wens ‘Laat uw genadig aangezicht ons tot vreugde zijn’” (Gardiner). De begeleidende continuo is gesplitst in de violen die in rustige kwartnoten (pizzicato) voortstapt, terwijl cello en orgel een nerveuzere partij spelen.

2. ARIA/DUET (S,A)
Wir eilen mit schwachen, doch emsigen Schritten,
O Jesu, o Meister, zu helfen zu dir.
Du suchest die Kranken und Irrenden treulich.
Ach höre, wie wir
Die Stimme erheben, um Hilfe zu bitten!
Es sei uns dein gnädiges Antlitz erfreulich!

Na deze uitbarsting keert de ernst terug in het recitatief voor tenor, ongewoon voorzien van de aanduiding ‘piano’. De nadruk ligt op ‘de melaatsheid van de zonde’. Het is een schuldbekentenis, een belijdenis van tekortschieten, hoekig gezongen, gekweld van expressie: ” het is bijna een vervolg op Petrus’ uitingen van berouw in de Johannespassie, die Bach zes maanden eerder aan zijn publiek had gepresenteerd”. (Gardiner) De tenor doet een beroep op Jezus zijn misdaad hem niet aan te rekenen. De vetgedrukte regels in de tekst komen uit de oorspronkelijke tekst van Rist.

3. RECITATIEF  (T)
Ach! ich bin ein Kind der Sünden,
Ach! ich irre weit und breit. 

Der Sünden Aussatz, so an mir zu finden,
Verläßt mich nicht in dieser Sterblichkeit.
Mein Wille trachtet nur nach Bösen.
Der Geist zwar spricht: ach! wer wird mich erlösen?
Aber Fleisch und Blut zu zwingen
Und das Gute zu vollbringen, 

Ist über alle meine Kraft.
Will ich den Schaden nicht verhehlen,
So kann ich nicht, wie oft ich fehle, zählen.
Drum nehm ich nun der Sünden Schmerz und Pein
Und meiner Sorgen Bürde,
So mir sonst unerträglich würde,
Ich liefre sie dir, Jesu, seufzend ein.
Rechne nicht die Missetat,
Die dich, Herr, erzürnet hat!

De sprong naar Jezus is gemaakt en van hem uit kan de tenor weer vrolijker uitpakken: zijn bloed veegt de schuld weg, het hart is verlicht; er is vrijspraak en dus kan een legermacht van de hel niets uitrichten, want Jezus staat terzijde. Bij zo’n veldslag zou je een trompet verwachten, maar Bach kiest voor een traverso en benadrukt daarmee het wegvegen van de schuld , in sierlijke gebaren, in het ritme van een 6/8 dansmaat.

4. ARIA (T)
Das Blut, so meine Schuld durchstreicht,
Macht mir das Herze wieder leicht
Und spricht mich frei.
Ruft mich der Höllen Heer zum Streite,
So stehet Jesus mir zur Seite,
Daß ich beherzt und sieghaft sei.

Het nu volgende bas-recitatief met begeleiding door strijkers is nog dramatischer van toon en aanpak dan die voor de tenor. Bach geeft ongebruikelijk veel aanwijzingen: vivace, con ardore (met passie), lento, adagio etc; de sprongen zijn groot, de harmonieën moeilijk. Lange noten van de strijkers uitlopend in motieven van siddering, die de bas uiteindelijk vergezellen ” in een arioso dat de sfeer oproept van de avondmaalsscène uit  de Mattheuspassie. De bas zingt in deze laatste vier regels niet alleen letterlijk de oorspronkelijke koraaltekst (regels 5-8 van vers 10) maar zelfs - prachtiger nauwelijks herkenbaar gevarieerd – de melodie daarvan”. (Van Hengel)

5. RECITATIEF (B)
Die Wunden, Nägel, Kron und Grab,
Die Schläge, so man dort dem Heiland gab,
Sind ihm nunmehro Siegeszeichen
Und können mir verneute Kräfte reichen.
Wenn ein erschreckliches Gericht
Den Fluch vor die Verdammten spricht,
So kehrst du ihn in Segen.
Mich kann kein Schmerz und keine Pein bewegen,
Weil sie mein Heiland kennt;
Und da dein Herz vor mich in Liebe brennt,
So lege ich hinwieder
Das meine vor dich nieder.
Dies mein Herz, mit Leid vermenget,
So dein teures Blut besprenget,
So am Kreuz vergossen ist,
Geb ich dir, Herr Jesu Christ.

Dan is er de opluchting, uitgelatenheid. Bijna triomfantelijk bezingt de bas, begeleid door hobo en strijkers het uit handen blijven van de vijand. Het continuo begeleidt dan eens de hobo, dan de bas, dan de strijkers of combinaties ervan en zo heeft deze aria de vorm van een concerto.

6. ARIA (B)
Nun du wirst mein Gewissen stillen,
So wider mich um Rache schreit,
Ja, deine Treue wirds erfüllen,
Weil mir dein Wort die Hoffnung beut.
Wenn Christen an dich glauben,
Wird sie kein Feind in Ewigkeit
Aus deinen Händen rauben.

Alles komt tot rust in een eenvoudige zetting van het 12e couplet van Rists koraal, waarvan de melodie oorspronkelijk een werelds liedje diende. Namelijk:

Daphnis ging vor wenig Tagen
Ueber die begrünte Haid’;
Heimlich fing er an zu klagen
Bei sich selbst sein schweres Leid,
Sang aus hochbetrübtem Herzen
Von den bittern Liebesschmerzen:
Ach, daß ich dich nicht mehr seh’,
Allerschönste Galathee!

7. KORAAL
Herr, ich glaube, hilf mir Schwachen,
Laß mich ja verzagen nicht;
Du, du kannst mich stärker machen,
Wenn mich Sünd und Tod anficht.
Deiner Güte will ich trauen,
Bis ich fröhlich werde schauen
Dich, Herr Jesu, nach dem Streit
In der süßen Ewigkeit.