BWV 76 – Die Himmel erzählen die Ehre Gottes

Het is de tweede cantate die Bach in Leipzig uitvoert en wel op 6 juni 1723, de tweede zondag na Trinitatis. Het vormt een tweeluik met BWV 75, dat hij een week eerder als een muzikaal visitekaartje liet horen. Ook in deze cantate laat Bach voluit horen,waartoe hij in staat is, geen terughoudend meer, zoals nog in de cantates die als sollicitatie dienden (BWV 22 en 23). Het eerste deel van deze cantate wordt nog eens op de lessenaars gelegd op 31 oktober, Hervormingsfeest. Ook deze cantate kent 14 delen: zeven vóórde preek en zeven erna, tijdens de communie. Ook deze cantate kent een aria voor de vier concertisten. Zij zingen ook mee in de koren, waaraan ripienisten (steunzangers) zijn toegevoegd. Nog eenmaal staat het getal veertien voor Bachs naam, later zullen tweedelige cantates nooit meer de omvang van veertien delen kennen. Volgens Christoph Wolff is zeer waarschijnlijk de tekstdichter burgemeester Gottfried Lange, die zich zo sterk had beijverd om Bach binnen te halen. De evangelielezing, waarop de cantate is gebaseerd is Lucas 14: 16-24, de parabel van de verontschuldigingen. Genodigden voor een feest hebben allemaal een excuus om niet te verschijnen, waarna de uitnodiging uitgaat naar gehandicapten en andere arme sloebers van de straat.

DEEL I

1. KOOR 
Die Himmel erzählen die Ehre Gottes,
und die Feste verkündiget seiner Hände Werk. Es ist keine Sprache noch Rede,
da man nicht ihre Stimme höre.

2. RECITATIEF (T) 
So läßt sich Gott nicht unbezeuget!
Natur und Gnade redt alle Menschen an:
Dies alles hat ja Gott getan,
Daß sich die Himmel regen
Und Geist und Körper sich bewegen.
Gott selbst hat sich zu euch geneiget
Und ruft durch Boten ohne Zahl:
Auf, kommt zu meinem Liebesmahl!

3. ARIA (S) 
Hört, ihr Völker, Gottes Stimme,
Eilt zu seinem Gnadenthron!
Aller Dinge Grund und Ende
Ist sein eingeborner Sohn:
Daß sich alles zu ihm wende.

Een verrassend begin: de uitnodiging voor het feest wordt in kosmisch kader geplaatst. Hemel en uitspansel, de koepel boven de aarde stralen de glorie van God en zijn zo al een uitnodiging van zijn kant. In het openingskoor wordt die glorie bezongen met de verzen 2 en 4 uit psalm 19, als respectievelijk een meer homofone prelude en een polyfone fuga. Bij die glorie van hemelse allure hoort uiteraard de trompet en dus begint het werk met een fanfare door dit instrument, overgenomen door strijkers en twee hobo’s. Dan neemt de bas het initiatief en zingt de eerste zinshelft op een melodie anders dan die van het orkest, na vier maten bijgesprongen door het hele koor met een lange noot over meerdere maten op ‘Feste’ (uitspansel).  Er volgt herhaling en na een nieuw intermezzo is het de tenor die voorop gaat in de fuga, gevolgd door bas,sopraan en alt en de trompet als contrapunt. Het fugathema wordt opnieuw getoond in de volgorde sopraan, alt, tenor,bas (van boven naar beneden), maar in plaats alleen het continuo eerder, ondersteunen alle instrumenten de koorzang. Nadat de fuga vierstemmig is geworden zet de trompet er nog eens een kroon op als het ware.

Als een evangelist vertelt de tenor in een recitatief wat dit nu betekent: er gaat een roepstem vanuit voor een liefdesmaaltijd. Hij wordt door strijkers ondersteund, met in het midden op ‘regen’ en ‘bewegen’ melisme’s, waarbij de strijkers golven als een zwaaien met de uitnodigingsbrief.

De sopraan heeft het begrepen en zingt met aanstekelijk enthousiasme dat het de moeite waard is toe te snellen, want de het fundament en doel van alles is niet minder dan Gods unieke zoon. Met viool en continuo vormt zij een trio, waarin de oproep te horen=gehoorzamen gepuncteerd ‘er in gehamerd’ wordt.

4. RECITATIEF (B) 
Wer aber hört,
Da sich der größte Haufen
Zu andern Göttern kehrt?
Der ältste Götze eigner Lust
Beherrscht der Menschen Brust.
Die Weisen brüten Torheit aus,
Und Belial sitzt wohl in Gottes Haus,
Weil auch die Christen selbst von Christo laufen.

5. ARIA (B) 
Fahr hin, abgöttische Zunft!
Sollt sich die Welt gleich verkehren,
Will ich doch Christum verehren,
Er ist das Licht der Vernunft.

In de stukken 4 en 5 komt de bas aan het woord. Eerst in een secco recitatief, waarin hij spijtig vaststelt dat de afgoden groter aantrekkingskracht kennen, ook onder christenen en vervolgens in een aria de afgoden een schop onder de kont verkoopt :”Fahr hin’, met woedende gebaren. Wil deze wereld echt veranderen, dan kan dat alleen door Christus te vereren, die het ‘Licht der Vernuft’ is. Strijkers begeleiden hem en de trompet in een prachtige eigen rol, in Bachs tijd ongetwijfeld gespeeld door de wereldberoemde stadsblazer Gottfried Reiche.  

6. RECITATIEF (A) 
Du hast uns, Herr,
Von allen Straßen zu dir geruft
Als wir im Finsternis der Heiden saßen,
Und, wie das Licht die Luft
Belebet und erquickt,
Uns auch erleuchtet und belebet,
Ja mit dir selbst gespeiset und getränket
Und deinen Geist geschenket,
Der stets in unserm Geiste schwebet.
Drum sei dir dies Gebet demütigst zugeschickt:

7. KORAAL
Es woll uns Gott genädig sein
Und seinen Segen geben;
Sein Antlitz uns mit hellem Schein
Erleucht zum ewgen Leben,
Daß wir erkennen seine Werk,
Und was ihm lieb auf Erden,
Und Jesus Christus Heil und Stärk
Bekannt den Heiden werden
Und sie zu Gott bekehren!

De arme sloebers hebben nu de uitnodiging in handen, vertegenwoordigd in de alt. De uitnodiging wordt hardop gelezen/gezongen en leidt tot het gebed van het koraal, het eerste couplet van Luthers lied ‘Es woll’ uns Gott genadig sein uit 1524. Een vierstemmig stuk, maar ingebed in een continue instrumentale begeleiding. De eerste viool speelt een geheel eigen partij, met syncopes en ijl boven de andere stemmen uit; blazers kondigen de melodie van elke regel aan en versterken verder de sopranen, het continuo speelt tweemaal per maat en in totaal 65 keer een vier-notenmotief, afgeleid van ‘genädig’ en zo los van de koorbas; ‘normale’ begeleiding door de overige hoge strijkers.

DEEL II

8. SINFONIA 

9. RECITATIEF (B) 
Gott segne noch die treue Schar,
Damit sie seine Ehre
Durch Glauben, Liebe, Heiligkeit
Erweise und vermehre.
Sie ist der Himmel auf der Erden
Und muß durch steten Streit
Mit Haß und mit Gefahr
In dieser Welt gereinigt werden.

10. ARIA (T) 
Hasse nur, hasse mich recht,
Feindlichs Geschlecht!
Christum gläubig zu umfassen,
Will ich alle Freude lassen.

Het tweede deel begint met een ‘sinfonia’, een trio voor oboe d’amore, viola da gamba en continuo. Een stuk intieme kamermuziek, later door Bach omgewerkt tot het eerste deel van de vierde orgelsonate (BWV 528). Een langzaam deel als preludium, gevolgd door een levendig polyfone fuga, met het continuo in een bescheiden rol. De sloebers die de uitnodiging zijn Gods trouwe schare, zij krijgen zijn zegen en zijn zo de hemel op aarde, maar dat levert strijd op, haat, tegenstand, gevaar. Zo waarschuwt de bas in het recitatief met strijkersbegeleiding. De tenor, in een parallel aria met de eerdere voor bas, pakt dat gegeven uitdagend op: haat maar, ga je gang, ik houd me aan Christus vast. Slechts de continuo begeleidt hem, maar de verbeelding is rijk, met dissonante harmonieën, sprongen en loopjes. In een eindeloze melisma wordt het ‘umfassen’ onderstreept: je ziet zo een lange stevige omhelzing, waarbij de beide armen heen en weer schuiven om het lijf van de ander.

11. RECITATIEF (A)
Ich fühle schon im Geist,
Wie Christus mir
Der Liebe Süßigkeit erweist
Und mich mit Manna speist,
Damit sich unter uns allhier
Die brüderliche Treue
Stets stärke und verneue.

12. ARIA (A) 
Liebt, ihr Christen, in der Tat!
Jesus stirbet für die Brüder,
Und sie sterben für sich wieder,
Weil er sich verbunden hat.

13. RECITATIEF (T) 
So soll die Christenheit
Die Liebe Gottes preisen
Und sie an sich erweisen:
Bis in die Ewigkeit
Die Himmel frommer Seelen
Gott und sein Lob erzählen.

14. KORAAL
Es danke, Gott, und lobe dich
Das Volk in guten Taten;
Das Land bringt Frucht und bessert sich,
Dein Wort ist wohlgeraten.
Uns segne Vater und der Sohn,
Uns segne Gott, der Heilge Geist,
Dem alle Welt die Ehre tu,
Für ihm sich fürchte allermeist
Und sprech von Herzen: Amen.

In de laatste stukken komt de epistellezing van de zondag aanbod: de eerste brief van Johannes 3: 13 -18, een oproep van Jezus tot ‘broederlijke trouw’. Het komt direct al aan de orde in het recitatief voor alt. Het continuo begeleidt, het gaat over in een ritmisch arioso en het imiteert in een canon de laatste woorden van de alt, het navolgingsidee onderstrepend. In een 9/8 maat zingt de alt ons het liefdesgebod voor, met ondersteuning van oboe d’amore en viola da gamba. Een intiem, wiegend, pastoraal stuk.      In het slotrecitatief grijpt de tenor terug op het motief van de ‘Himmel’, maar die is die van de gelovigen geworden (‘frommer Seelen’. Het is een slotconclusie, waarbij het continuo voorop gaat en hem volgend (na 1 tel) in zijn lange melisma op ‘erzählen’. Zo komt de nadruk op de boodschap te liggen. De gemeente zegt Amen op die boodschap in het slotkoraal, het derde couplet van het lied van Luther, de muziek is identiek aan die van het slot van deel 1.